Questioning Justice
Questioning Justice
2015/16
De kans is groot dat duizenden families evenals de medische en sociale sector die zich inzet voor onze kwetsbare mensen zich gepasseerd zullen voelen door een kleine lobby.
In alle stilte is deze zomer in sneltreinvaart een wet gestemd die de nieuwe wetgeving van 2013 inzake bewindvoering op een gevaarlijk zijspoor zet.
De ogenschijnlijk onschuldige wet van 10 augustus 2015 lijkt het gevolg van een ongezien procedé, de moderne parlementaire overlegtraditie onwaardig.
Die wet, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 26 augustus 2015 blijkt daarenboven het gevolg van een juridisch onjuiste lezing van de oorspronkelijke wet van 17 maart 2013 . Dit dreigt zowel juridische verwarring te veroorzaken als kwetsbare mensen en hun familieleden (nog) vaker aan de kant te schuiven.
Om dat te vermijden overloop ik hierna de vragen die zich stellen en de betere oplossingen die kunnen aangereikt worden.
WAT BEDOELDE DE NIEUWE WET VAN 17 MAART 2013 VOOR DE NIEUWE BEWINDVOERING ?
Het was hoog tijd voor meer aangepaste juridische zorg voor bv. demente patiënten en al wie omwille van een gezondheidsprobleem de eigen belangen zelf niet meer voldoende kon beredderen
Sinds 1991 bestonden daarvoor vier verschillende wettelijke regelingen naast elkaar, met alle complicaties van dien.
De wet van 2013 introduceerde een eenheidsstatuut dat daarenboven ook strookt met de menselijke waardigheid. Niet alleen de financiële belangen van de beschermde persoon moeten gerespecteerd worden, maar ook zijn ‘persoon’ zelf, met alles wat daarbij hoort aan beslissingen over verblijf en patiëntenrechten.
Daarbij moet uitgegaan worden van de bekwaamheid van de persoon met een handicap, en diens integratie in de samenleving. Bijgevolg moet iedere ‘bescherming’ beperkt worden tot wat subsidiair noodzakelijk is, en proportioneel toegepast in de mate als nodig.
Dat is een mensenrechtelijke verplichting, ook ingevolge internationale verdragen.
De wet heb ik dan met een knipoog ook altijd ‘de grote sprong voorwaarts’ genoemd, want zij vergt meer dan ooit vooral van de juridische actoren een mentaliteitswijziging.
Daarover schrijft professor Tim Wuyts, destijds ‘penhouder’ van de nieuwe wet en thans ook adviseur van minister van Justitie Koen Geens: “De wetgever “had in het bijzonder tot doel de drempel voor de familiale bewindvoerders te verlagen, de aanstelling van een vertrouwenspersoon te stimuleren, de bescherming van de persoon slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk te maken en de bijstand als gemeenrechtelijk regime op te leggen. Ook op dit punt rijst er kritiek. De noodzakelijke mentaliteitswijziging bij de diverse actoren betrokken bij het bewind zou in heel gevallen nog achterwege blijven. De nieuwe wet zou in sommige gevallen zelfs een achteruitgang in de praktijk betekenen. Dergelijke praktijken zijn uiteraard verwerpelijk en moeten worden bestreden met de gangbare rechtsmiddelen” (Tim Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut. Een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig.’, Rechtskroniek voor de Vrede- en Politierechters 2015, Die Keure, Brugge, 222, 31 nr 53).
WANNEER ZOU DE NIEUWE WET VAN 2013 IN WERKING TREDEN ?
Oorspronkelijk was de datum van 1 juni 2014 voorzien, maar uiteindelijk werd het (in dat verkiezingsjaar) 1 september 2014.
Op uitdrukkelijke vraag van de vrederechters was daarenboven – begrijpelijk - een verdere fasering ingebouwd.
Vanaf 1 september 2014 zouden in principe enkel de nieuwe dossiers onder de nieuwe wet vallen.
Vanaf 1 september 2016 zouden de ‘voorlopige bewindvoeringen’ die al dateerden van voor 1 september 2014 automatisch onder de nieuwe regels vallen (maar beperkt tot het aspect ‘goederen’, zoals voorheen).
Vanaf 1 september 2019 zou dat ook automatisch het geval zijn voor de andere statuten (verlengd minderjarigen en onbekwaamverklaarden), maar voor hen logischerwijze zowel voor hun goederen als hun persoon.
HOE ZOU DE NIEUWE WET TOEGEPAST WORDEN ?
Daarvoor bestonden drie methodes. Ik geef ze in de volgorde van chronologische prioriteit van de wet meteen in de symboliek van autotechniek: de automatische versnellingsbak, de semi-automatische functie, en de handschakeling. Dat stemt niet toevallig ook overeen met een (degressieve) gradatie van werkcomfort.
De AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK van de vrederechter.
Het is opmerkelijk hoe weinig juridisch inzicht blijkbaar bestaat in het efficiënte
principe dat in de overgangsmaatregelen ingebouwd werd – nochtans het gevolg
van specifieke aandacht voor de werkdruk van de magistraten die er moesten
mee omgaan.
In mijn boeken en lezingen spreek ik voor de eenvoud van de uitleg (boys with toys...)
daarover altijd – in autotermen – van een (semi-)automatische versnellingsbak.
Op de data van 1 september 2014, 2016 en 2019 moest de vrederechter immers niets doen: niets, behalve de nieuwe “verkeersregels” toepassen:
-vanaf 1 september 2014 op alle nieuw ingediende dossiers;
-vanaf 1 september 2016 (oorspronkelijke datum, maar nu veranderd: uitgesteld tot 2019) op alle ‘oude’ voorlopige bewindvoeringen, die ook dan beperkt bleven tot een bescherming over de goederen, zoals zij initieel ook bedoeld waren: zo bepaalt de wet dat die dossiers “van rechtswege onderworpen worden aan de bepalingen van het (nieuwe) bewind goederen”;
-vanaf 1 september 2019 op alle andere statuten (waaronder vooral de ongeveer 13.000 verlengd minderjarigen): logischerwijze bepaalt de wet in die gevallen een vermoeden van onbekwaamheid inzake persoon én goederen, en worden de ouders “van rechtswege bewindvoerder”.
Eenvoudiger kan dus niet: alle beschermingsstatuten “kantelen” “automatisch” in de nieuwe wet, zelfs zonder dat de vrederechter op één knop moet drukken.
Deze “automatische versnellingsbak” heeft echter ook een SEMI-AUTOMATISCHE FUNCTIE
Immers volstaat op langere termijn, voor de finale
doelstelling van de wet, deze eenvoudige automatische
overgang natuurlijk niet.
Vermits de wet een ‘bescherming
op maat’ van de betrokken persoon bedoelt, moet dit
maatwerk dan ook nog concreet uitgetekend worden.
Dat vergt een punctueel initiatief per beschermde persoon.
Daarvoor beschikt de vrederechter telkens over een “evaluatietermijn” van 2 jaar vanaf de “kanteling”. Dàt is wat ik de “semi-automatische” functie van dezelfde versnellingsbak noem.
Bijgevolg moeten alle ‘oude’ dossiers ook gepersonaliseerd worden:
-voor de ‘oude’ voorlopige bewindvoeringen loopt (of liep) die termijn van 2 jaar in principe tussen 1 september 2016 en 1 september 2018;
-voor de andere statuten (opnieuw vooral de verlengd minderjarigen) loopt de termijn (onveranderd) in principe tussen 1 september 2019 en 1 september 2021.
Zoals bij een semi-automaat, moet de vrederechter hier wel op een knop drukken, tussenkomen en vervolgens verder sturen: ieder dergelijk dossier moet in die periode apart ‘ingelezen’ worden en gepersonaliseerd worden.
Alle betrokkenen moeten daarbij uiteraard opgeroepen worden, gehoord, en vervolgens wordt voor ieder dossier apart een nieuwe ‘feuille de route’ opgesteld: de formalisering van een gepersonaliseerd bewind.
Terloops deze voetnoot over het statuut van ‘verkwisters’:
Voor de ‘verkwisters’ (in de oude wetgeving onder bijstand van een gerechtelijk raadsman gesteld), blijft een (fundamenteel verschillende) overgangsregeling toepasselijk, maar aan die regeling werd met de wet van 10 augustus 2015 niet gesleuteld.
Voor verkwisters lopen de mogelijke aanpassingen van bestaande statuten tussen 1 september 2014 en 31 augustus 2019. Vanaf 1 september 2019 vervalt het bestaande ‘oude’ statuut van ‘verkwister’ voor zover in die overgangsperiode geen nieuw statuut aangevraagd werd (uiteraard een belangrijk aandachtspunt voor bv. advocaten aangesteld als gerechtelijk raadsman: beroepsaansprakelijkheid...);
Het fundamenteel onderscheid tussen het principe van de inwerkingtreding van de wet (op automatische versnelling) enerzijds, en de evaluatietermijn (op semi-automatische versnelling) moest ondertussen toch duidelijk zijn:
-het eerste is een moment, het tweede is een termijn;
-het eerste is een startdatum van toepassing voor wetgeving, het tweede is een termijn voor actie.
Vandaar dat professor Tim Wuyts terecht ook schrijft: “wat de overgang naar het nieuwe beschermingsstatuut betreft, zij in eerste instantie opgemerkt dat, als er geen initiatief wordt genomen, de wet een automatische (“van rechtswege”) omzetting bepaalt. De werklast ontstaat alsdan maar pas nadien omdat binnen de 2 jaar na die omzetting in ieder geval een evaluatie moet plaatsvinden. Voor de personen geplaatst onder voorlopig bewind wijzigt op het vlak van de bekwaamheid niet veel bij deze automatische omzetting (art 228 wet 17 maart 2013). Het is vooral relevant dat de voorlopig bewindvoerder de datum van automatische aanpassing voor ogen houdt. Vanaf dat ogenblik treden immers een aantal andere verplichtingen in werking” (T. Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut: een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig’ bijdrage in ‘Rechtskroniek voor de vrede-en politierechters 2015’, uitg. Die Keure, Brugge, 222, p. 8 randnr 13 - link naar het boek hier ).
Er is echter ook een derde mogelijkheid. De wet laat – uitzonderlijk – ook aan de vrederechter toe de VERSNELLINGSBAK HANDGESCHAKELD TE BEDIENEN.
Daarbij wordt een dossier individueel aangepakt
voorafgaand aan de wettelijke kanteldata van (tot dusver)
2016 en 2019, en de nieuwe wet in dat dossier van toepassing
verklaard. Vermits dit in overleg met de betrokkenen gebeurt
(of althans moet gebeuren), wordt het statuut voor die beschermde
persoon dan meteen op maat gemaakt.
Dat moet inderdaad af en toe kunnen als het nodig is.
Vooreerst moest er immers mee rekening gehouden worden dat beschermde personen of hun omgeving goede redenen konden hebben om de nieuwe wetgeving vervroegd toe te passen (dus al voor de wettelijke kanteldata van 2016 en 2019). Terloops: het is bizar dat sommige vrederechters dit weigeren.
Daarenboven moet een vrederechter soms ‘ingrijpen’ in een lopende bewindvoering of verlengde minderjarigheid: het is logisch dat dan meteen de nieuwe wetgeving toepasselijk zou verklaard worden.
Dat laatste verklaart dat de vrederechter ook ‘ambtshalve’ het initiatief tot ‘kanteling’ kan nemen.
Vermits dit om specifieke, dossiergebonden motieven gaat moeten alle betrokkenen gehoord worden en wordt het dossier zo meteen op maat ‘herknipt’.
Dat alles lijkt echter maar evident.
Twee opmerkingen daarbij echter:
(1)Ook al wegens het mindere werkcomfort van de vrederechter via die methode (wie stuurt nu handgeschakeld in de file als het automatisch kan ?) was het helemaal niét de bedoeling dat dit de regel zou worden. Het was enkel bedoeld als uitzonderlijke maatregel op vraag van betrokkenen of ingevolge een specifieke nieuwe situatie.
Het was bijgevolg wel degelijk de bedoeling van de wetgever dat naargelang het statuut, beschermde personen vanaf 1 09 2014 (maximaal) nog 2 of 5 jaar onder dezelfde statuten van de oude wetgeving bleven vallen (naargelang het enerzijds voorlopige bewindvoering betrof, of anderzijds verlengd minderjarigen en onbekwaamverklaarden (zie op dat punt het advies van de Raad van State d.d. 8 11 2011 (DOC53 1009/03, p.55). Dit is wel degelijk de ‘regel’.
De praktijk leert echter dat een aantal vrederechters deze overgangsmaatregelen verkeerd geïnterpreteerd hebben met betrekking tot hun mogelijkheid tot ambtshalve initiatief voor een ‘manuele kanteling’ van de dossiers.
Zo schrijft de Antwerpse vrederechter Dirk Scheers: “In overeenstemming met art. 228 van de wet van 17 03 2013 zullen de bestaande voorlopige bewinden na verloop van twee jaar, op 01 09 2016, van rechtswege onderworpen worden aan de nieuwe regels van de rechterlijke bescherming van de goederen. De voorlopig bewindvoerder wordt dan de bewindvoerder en de beschermingsmaatregel omvat dan alle handelingen betreffende de goederen met een regime van vertegenwoordiging. Weliswaar ken er niet zomaar afgewacht worden en dient de vrederechter in die periode van 2 jaar een beschikking uit te spreken waarin het voorlopig bewind wordt gewijzigd in een rechterlijke beschermingsmaatregel overeenkomstig de wet van 17 03 2013. Er is dus een periode van 2 jaar om de bestaande voorlopige bewinden te laten inkantelen in de nieuwe wetgeving” (67 nr 8.1; NOTEER dat Tim Wuyts in dit boek enkel als mede-auteur vermeld is voor wat betreft de pagina’s 85 – 154, met name de gecoordineerde tekst van de overgangsmaatregelen, zodat voorgaand citaat géén standpunt van professor Wuyts betreft, wel integendeel).
Deze zienswijze van vrederechter Scheers is patent onjuist.
Overigens vervalt vrederechter Scheers in de navolgende paragraaf van zijn boek in tegensprak, waar hij het in verband met de voortijdige ‘manuele inkanteling’ van de (op 1 09 2014) bestaande verlengd minderjarig verklaarden, het plots niet meer heeft over een verplichte ambtshalve ingreep van de vrederechter (“dient”) maar slechts nog over een mogelijkheid: “Uiteraard moet er niet zomaar afgewacht worden en kan de vrederechter in de periode van 5 jaar een beschikking uitspreken waarbij de verlengde minderjarigheid wordt gewijzigd in een rechterlijke beschermingsmaatregel overeenkomstig de wet van 17 03 2013” (ibidem, p. 68, nr 8.2). Nochtans is de ‘van rechtswege’ bepaalde overgangsregeling voor 2016 en 2019 dezelfde.
Zoals professor Tim Wuyts corrigeert: “Een en ander moet worden genuanceerd. Wat de overgang naar het nieuwe beschermingsstatuut betreft, zij in eerste instantie opgemerkt dat, als er geen initiatief wordt genomen, de wet een automatische (“van rechtswege”) omzetting bepaalt. De werklast ontstaat alsdan maar pas nadien, omdat binnen de 2 jaar na die omzetting in ieder geval een evaluatie moet plaatsvinden. Voor de personen geplaatst onder voorlopig bewind wijzigt op het vlak van de bekwaamheid niet veel bij deze automatische omzetting. Het is vooral relevant dat de voorlopig bewindvoerder de datum van automatische omzetting voor ogen houdt. Vanaf dat ogenblik treden immers een aantal andere verplichtingen in werking” (T. Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut: een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig’ bijdrage in ‘Rechtskroniek voor de vrede-en politierechters 2015’, uitg. Die Keure, Brugge, 222, p. 8 randnr 13 - link naar het boek hier ).
Dat standpunt van professor Tim Wuyts stemt ook overeen met de correcte analyse van professor Frederik Swennen: “de nieuwe wet heeft als regel eerbiedigende werking ten aanzien van de maatregelen die op 1 (september) 2014 zijn genomen, en dit zowel op het vlak van de bescherming als wat betreft het bewind, zowel wat betreft het materiële recht als wat betreft de bepalingen van gerechtelijk recht. De uitzondering op die eerbiedigende werking is de onmiddellijke toepassing van de sancties (...) (F. Swennen, De meerderjarige beschermde personen, Deel I, RW 2013-14, 622).
(2) De praktijk leert ondertussen dat een aantal vrederechters zichzelf ingevolge de fundamenteel verkeerde interpretatie van de overgangsmaatregelen (zoals van vrederechter Scheers), nodeloos werk aandoen door de wettelijke ‘kanteldata’ eigenmachtig te vervroegen, en dit zonder énige dossiergebonden aanleiding (blijkbaar systematisch naar aanleiding van de neerlegging van het jaarlijks verslag).
Die ‘ambitie’ zou nog begrijpelijk zijn indien dan meteen werk zou gemaakt worden van het verfijnde maatwerk dat de nieuwe wet oplegt.
Niets blijkt minder waar: de betrokkenen worden systematisch niet gehoord en er wordt met copy/paste motiveringen een ‘eenheidsworst’-regime ingesteld dat net het omgekeerde organiseert van wat de wet bedoelt: de ‘full option’ onbekwaamheid inzake zowel goederen als ook persoon, én met het strengste regime, namelijk vertegenwoordiging (in plaats van bijstand).
Zij leidt - minstens voor zover dat leidt tot een ‘passe-partout-motivering’ met ‘maximale inkanteling’ tot een nutteloze verspilling van middelen en een gebrek aan respect voor het essentieel aandachtpunt van de wet: het belang van de beschermde persoon.
Voeg aan dat bandwerk toe dat dan ook meteen bijna uitsluitend professionele bewindvoerders worden aangesteld, zelfs voor het nieuwe ‘persoonlijke’ luik, en we komen tot een hallucinante omkering van wat de wet bedoelde.
Dit is geen ‘kanteling’ van dossiers in de nieuwe wet meer, dit is de wet zelf “kantelen” – of eerder doen kapseizen – zonder meer.
In mijn artikel op Knack.be van 31 juli 2015 (link hier) leest u 3 concrete voorbeelden uit de praktijk over hoe het op die manier gebeurt, maar niet mag.
Het is met uitdrukkelijke verwijzing naar dit artikel dat professor Tim Wuyts schrijft: “Ook de betrokken actoren hebben een belangrijke verantwoordelijkheid bij de toepassing van de nieuwe wet naar de geest ervan. Zie in dat verband ook de kritiek van J. Nolf, ‘Hoe een nieuwe wet die de zwakkeren moest beschermen in één jaar tijd volledig uitgehold werd’, 21 juli 2015, Knack.be ” (Rechtskroniek voor de vrede-en politierechters 2015’, uitg. Die Keure, Brugge, 222, p.3 randnr 1 met voetnoot 7).
Zeer terecht herinnert professor Wuyts aan de oproep van de wetgever bij de voorbereiding van de wet: ”veel hangt immers af van de wijze waarop instelling, organisaties, bewindvoerder, vrederechters, notarissen, enz. Hun rol alsook de finaliteit van de begeleiding bekijken en invullen”.
WAT IS ER NU PLOTS VERANDERD MET DE WET VAN 10 augustus 2015 (BS 26 augustus 2015) ?
Op de valreep van de parlementaire werkzaamheden van deze zomer hebben 4 parlementsleden van de Franstalige partij MR op 24 juni 2015 een “technisch” wetsvoorstel neergelegd (DOC 54 1208/001 - link hier) waarvan het tweede luik de overgangsbepalingen van de wet van 17 maart 2013 behandelt.
Het voorstel lijkt zo goed als geschreven door de vrederechter van Seneffe wiens kanton er herhaaldelijk in vermeld wordt. De eerste ondertekenaar van het wetsvoorstel (en dus initiatiefnemer) is overigens de lokale volksvertegenwoordiger, Vincent Scourneau.
Het wetsvoorstel vermeldt als inleiding eerst nog correct: “Art. 228 van die wet voorziet in overgangsbepalingen aangaande de toepassing ervan op de bestaande voorlopige bewindvoeringen. Er wordt bepaald dat de nieuwe regels op die bewindvoeringen van toepassing worden na een termijn van twee jaar vanaf de inwerkingtreding van de wet”.
In de volgende zin wordt echter een kapitale redeneringsfout gemaakt: “Met andere woorden, vanaf 1 september 2016 zullen alle voorlopige bewindvoeringen moeten zijn aangepast aan de nieuwe wettelijke bepalingen”.
Daarop wordt dan verder verkeerd doorgeredeneerd: ”Zo moet het vredegerecht van Seneffe in die 2 jaar bijna 1.000 dossiers zien aan te passen. Art. 228 bepaalt ook dat voor de dossiers die op 1 september 2016 niet aangepast zullen zijn, de vrederechter automatisch de nieuwe wetsbepalingen zal moeten toepassen. Al het werk komt dus op zijn schouders terecht”.
Het moet duidelijk zijn dat de vrederechter van Seneffe en de indieners van het voorstel een complete verwarring maken tussen de automatische kanteldatum van 1 september 2016 enerzijds en anderzijds de periode van twee jaar voor de aanpassing (“evaluatie” volgens de wet) van de dossiers.
De indieners gaan er immers van uit dat de dossiers (volgens het oorspronkelijke art. 228 van de wet, dat de overgangsmaatregelen bepaalt) op 1 september 2016 “aangepast” moeten zijn, terwijl de wet dit maar tegen 1 september 2018 verplicht.
Het is van die fundamenteel foute interpretatie uitgaande, dat de indieners dan voorstellen om inzake voorlopige bewindvoering “de overgangsbepalingen te verlengen tot 5 jaar zoals dit het geval is voor verlengde minderjarigheid (art. 229 van dezelfde wet) hoewel het daarbij om veel minder gevallen gaat”.
Het is belangrijk te noteren dat het wetsvoorstel wel degelijk de vervanging voorziet van de woorden ‘2 jaar’ door ‘5 jaar’ in het eerste lid van artikel 228 van de wet van 17 maart 2013, en niet de woorden ‘2 jaar’ in het tweede (!) lid van het artikel 228.
Dat betekent dat NIET de evaluatietermijn van twee jaar naar vijf jaar wordt gebracht (wat misschien nog begrijpelijk ware geweest), maar de automatische kanteldatum zelf, dus de ingangsdatum van de nieuwe wet.
Kort samengevat: de datum van 1 september 2016 (nl. 2 jaar na 1 09 2014) wordt 1 september 2019 (nl. 5 jaar erna), terwijl de evaluatieperiode ongewijzigd op 2 jaar blijft, maar logischerwijze nu slechts loopt van 1 september 2019 tot 1 september 2021.
Zonder enig overleg van de juridische sector met de zorgsector met de medische sector of betrokken families en professionelen, draafde dit juridisch onding op een nog nooit gezien tempo door het parlement:
-op 24 juni 2015 wordt het voorstel ingediend;
-op 2 juli wordt het in overweging genomen
-op 17 juli wordt het in de Commissie justitie besproken en goedgekeurd
-op 23 juli wordt het in plenaire zitting van de Kamer gestemd
-de wet krijgt de datum van 10 08 2015, en
-wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 26 08 2015.
Eén jaar voor de nieuwe wet dus zou toegepast worden op de ‘oude’ voorlopige bewindvoeringen (nl. per 1 09 2016) wordt die datum verschoven naar 1 september 2019.
VERBETERT DAT DE WERKOMSTANDIGHEDEN VAN DE VREDERECHTERS ?
Dat is het toppunt: neen ! Integendeel zal het effect averechts zijn en wel om 2 redenen.
(1) Vooreerst hebben de vrederechters zelf bij de voorbereiding van de wet van 2013 net voor het omgekeerde gepleit, nl. een gefaseerde toepassing van de wet, eerst voor de voorlopige bewindvoeringen en vervolgens voor de verlengd minderjarigen.
Dat ‘stappenplan’ was misschien niet zo eenvoudig als chronologie uit te leggen, maar had als zeer logisch voordeel dat de twee evaluatieperiodes van twee jaar (die de werkdruk van de vrederechter verhogen) voor de beide statuten gesplitst werden, nl. een periode van 1 09 2016 – 1 09 2018 enerzijds en een periode 1 09 2019 – 1 09 2021 anderzijds.
Door de wet van 10 08 2015 vallen de periodes voor de aanpassingen (“evaluatie”) nu voor alle statuten samen in de tijdspanne 1 09 2019 – 1 09 2021.
Er moet dus gevreesd worden voor een nieuw uitstel dat door de vrederechters zal gevraagd worden wanneer het jaar 2019 naderbij komt.
(2) Een tweede gevolg is de creatie van een nieuw juridisch kluwen.
Juridische complicaties zijn er in overgangsperiodes altijd, maar die was tot nu toe vrij beperkt.
In het kader van de oorspronkelijke overgangsmaatregelen werd de nieuwe wet so wie so al van toepassing op alle bewindvoeringen (nieuw of oud) vanaf 1 september 2016.
Met andere woorden, voor de bewindvoeringen was er enkel een tijdelijke ‘cohabitatie’ van oude en nieuwe wet gedurende 2 jaar.
In die 2 jaar moest bij ieder dossier nagekeken worden of het onder de oude of de nieuwe wet viel. Immers valt ook een voortijdig ‘gekanteld’ (oud) dossier onder de nieuwe wet.
Die verificatie (en kans op fouten) zal nu echter ingevolge de wet van 10 08 2015 drie jaar langer moeten gebeuren, nl. niet tot 1 09 2016 maar tot 1 09 2019.
Dat zal aanleiding geven tot een compleet ondoorzichtig kluwen, massaal tijdverlies en een gigantisch verhoogde kans op procedurefouten.
In plaats van de oude wet zo snel mogelijk achter zich te laten en zich te concentreren op de nieuwe wet, wordt de tweesporen-wetgeving (die weliswaar aan iedere overgangsmaatregel eigen is) nu nodeloos verlengd.
Dit betekent de bevalling van de wet gevaarlijk te vertragen en dus ook op wetgevend vlak gewoon ‘slecht werk’.
VERSLECHTERT DE WET VAN 10 08 2015 DE LEEFOMSTANDIGHEDEN VAN BESCHERMDE PERSONEN ?
Jammer genoeg nu wel. De zorgsector is overtuigd van de meerwaarde van de wet van 2013 al groeit er steeds meer wantrouwen over de juridische praktijk. In een aantal kantons blijkt die praktijk immers noch de letter, noch de geest van de wet te volgen – wat voor de familiaal, sociaal en medisch betrokkenen een zeer ontmoedigende en zelfs afschrikkende vaststelling is.
Over die praktijken schrijft professor Tim Wuyts terecht scherp: ”de noodzakelijke mentaliteitswijziging bij de diverse actoren betrokken bij het bewind zou in heel wat gevallen nog achterwege blijven. De nieuwe wet zou in sommige gevallen zelfs een achteruitgang in de praktijk betekenen. Dergelijke praktijken zijn uiteraard verwerpelijk en moeten worden bestreden met de gangbare rechtsmiddelen” (ibidem, p. 31, randnr 53).
Het resultaat van het uitstel van de datum van de semi-automatische versnelling van de wet is echter zeer voorspelbaar dat vrederechters (in de foutieve lezing van de vrederechter van Seneffe en ook elders, zoals Vrederechter Scheers in Antwerpen) zo goed als uitsluitend de “handgeschakelde versnellingsbak” zullen gebruiken. Eigenlijk is dit te gek voor woorden: justitie saboteert haar eigen comfort.
Immers leert de verwarring (waarvan de motivering van het wetsvoorstel getuigt) dat de dossiers hoofdzakelijk ‘ambtshalve” aangepakt zullen worden in die 5 jaar (nu tot 1 09 2019) terwijl de “evaluatietermijn” van 2 jaar daarna enkel als een soort ‘tijdsreserve’ wordt beschouwd.
Het drama daarbij is dat de procedure van evaluatie zeer uitdrukkelijk o.m. de oproeping van alle betrokkenen voorziet (beschermde persoon, vertrouwenspersoon, bewindvoerder, netwerk, familie...) terwijl een aantal vrederechters dit blijkbaar vindt niet te moeten toepassen bij een vervroegde ‘kanteling’ (die nu door de wet van 10 08 2015 voor bewindvoeringen mogelijk wordt tot 1 09 2019 i.p.v. slechts tot 2016).
Honderden beschermde personen kregen in de afgelopen maanden al beschikkingen van vrederechters toegestuurd met een maximaal ‘beschermingsregime’ zonder dat zij gehoord werden (zie daarover mijn Knack - artikel van 31 07 2015).
De wijziging van de overgangsmaatregelen betekent noch min noch meer dat nu in industriële hoeveelheden van dossiers bewindvoering over de hoofden van mensen heen beslist dreigt te worden en dat, niet tot enkel 1 08 2016 maar tot 1 08 2019...
Dit is vooreerst een manifeste schending van de toepasselijke procedureregels bij dergelijke ‘manuele kanteling’/
Voor zover dan toch – uitzonderlijk, en dus om specifieke motieven eigen aan de zaak - tot een ‘manuele kanteling’ overgegaan wordt, is bij die “ambtshalve beschikking waarin de vrederechter de inhoud van de beschermingsmaatregel wijzigt, de procedure van artikel 1246 Ger.W. van toepassing. Dat betekent dat de beschermde persoon, de bewindvoerder en de eventuele vertrouwenspersonen opgeroepen worden bij gerechtsbrief. Nadat zij zijn gehoord door de vrederechter, wordt er een beschikking uitgesproken die eruitziet als bij de instelling van een bewind. Vanaf die beschikking neemt het voorlopig bewind een einde en wordt het naadloos overgenomen door het nieuwe bewind” (op dat punt wél correcte toelichting in het boek van Dirk Scheers, ‘De vrederechter en het bewind’, Intersentia, Antwerpen, 154, 67-68, 8.1, alhoewel vrederechter Scheers zich daarna opnieuw vergist door hier aan toe te voegen dat art. 1241 hierbij niet van toepassing zou zijn).
Daarenboven is het een kapitale inbreuk op de mensenrechtelijke regels van een ‘fair trial’, waarvoor de Raad van State in deze materie nochtans waarschuwde:
De Raad van State merkte in haar advies van 8 11 2011 op: “De aldus ingestelde “ambtshalve adiëring” sluit onmiskenbaar aan bij de algemene filosofie van het voorstel, die er in bestaat zoveel mogelijk en onder het strikte toezicht van de vrederechter de betrokken personen een bescherming op maat te bieden. Ze geeft niettemin aanleiding tot heel wat bedenkingen wat betreft de vraag of ze volledig verenigbaar is met art. 6 van het EVRM, dat, volgens vaste rechtspraak van het gelijknamig Hof, eventueel van toepassing is op dat soort geschillen.
In casu rijst de vraag of de rechter, door zelf te beslissen een geschil naar zich toe te trekken, niet automatisch de onpartijdigheid – in objectieve zin – die van hem wordt vereist, schendt of op zijn minst in het gedrang kan brengen.
Ambshalve adiëring wijst, zo niet op zich, dan wel door de concrete motivering van de proceshandeling waarmee die ambtshalve adiëring wordt uitgeoefend, op een oordeel vooraf, voor ieder tegensprekelijk debat, vanwege de rechter die de zaak moet beslissen. (...)
Los van het bovenstaande merkt de Raad van State voorts nog op dat het voorliggende voorstel geen enkele specifieke bepaling bevat aangaande de procedure volgens welke die ambtshalve adiëring zou geschieden (de vragen hoe de zaak aanhangig gemaakt wordt, wie de partijen bij de zaak zijn, welke personen daarnaast nog moeten opgeroepen en hoe de oproeping plaatsvindt). Hij vestigt de aandacht er op dat zulk een leemte problemen kan doen rijzen in verband met het beginsel van de wettelijkheid van de procedure en het beginsel van de behandeling op tegenspraak, beide gewaarborgd door art. 6 van het EVRM. Diezelfde leemte zou ook problemen kunnen doen rijzen met betrekking tot art. 8 van datzelfde verdrag, aangezien volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof, voor maatregelen die raken aan persoonlijke en familiale levenssfeer van personen – waarbij het gaat om maatregelen betreffende hun bekwaamheid – processuele waarborgen voorhanden moeten zijn die er op gericht zijn dat de genoemde personen op evenwichtige wijze betrokken worden bij het besluitvormingsproces en ze hun mening kenbaar kunnen maken“ (DOC 53 1009/003, p. 11 - 12).
Het is dan ook evident dat in zoverre de wet van 17 03 2013 ondertussen wel specifieke procedureregels van toepassing heeft verklaard, deze niet zomaar genegeerd kunnen worden zonder het recht op een ‘fair proces’ bij een onpartijdige rechter in het gedrang te brengen.
Dit leidt wel degelijk tot de nietigheid van de gevoerde procedure, waarbij – net ingevolge het ambtshalve optreden – de aansprakelijkheid van de Belgische Staat op basis van de Anca-rechtspraak in het gedrang kan komen.
WAT NU ? LEES DIT ANDER VOORSTEL DAT WEL HELPT.
Het effect van de wet van 10 augustus 2015, verschenen in het BS van 26 08 2015 zal in principe slechts spelen vanaf 1 september 2016.
De wetgever beschikt dus nog over wat ‘wintertijd’ om tot bezinning en herbronning te komen.
Een correctie kan inhouden dat de wet dan toch (zoals oorspronkelijk voorzien) zou ingaan op 1 09 2016 maar dat de evaluatieperiode van twee jaar naar vijf jaar opgetrokken zou worden: dit is wél een efficiënte tegemoetkoming voor de werkdruk van de vrederechters.
Terloops deze dubbele nuance in verband met die “werklast”: in de loop van 2014 werden bij de vrederechters enerzijds alle familiezaken overgeheveld naar de familierechtbank, en anderzijds alle commerciële zaken overgeheveld naar de rechtbank van koophandel.
Technisch samengevat: hetgeen diende aangepast te worden is dus niet de term ‘twee jaar’ in de eerste alinea van art. 228 van de wet van 17 maart 2013, maar de term ‘twee jaar’ in het tweede lid van art. 228.
Het is merkwaardig dat het Koninklijk Verbond van Vrede-en Politierechters dit zelf niet opmerkte. Immers staat dergelijk voorstel van een verlengde evaluatietermijn (precies omwille van de werklast tijdens die evaluatietermijn en niet ervoor...) in haar eigen document van 22 04 2011, inhoudende ‘Opmerkingen wetsvoorstel tot invoering van een globaal beschermingsstatuut voor meerderjarige wilsonbekwame personen), met name op p. 5 – 6.
Dit document is nog steeds te raadplegen op de site van het Verbond onder ‘Persberichten – Adviezen via deze link hier.
Dergelijk uitstel zou de werkdruk voor de vrederechters wel beter kunnen spreiden zonder de belangen van de beschermde personen in het gedrang te brengen.
Indien beschermde personen na 1 09 2016 (of voordien) belang hebben bij een gepersonaliseerde aanpassing van hun statuut aan de nieuwe wet, kunnen zij dat immers ook zelf aanvragen.
Terecht wijst professor Tim Wuyts er weliswaar op dat in de meerderheid van de ‘oude’ voorlopige bewindvoeringen na de (automatische) inwerkingtreding van de wet geen belangrijke aanpassingen zullen moeten gebeuren waarin de vrederechter zou moeten tussenkomen.
De hoofdopdracht van de vrederechters situeert professor Wuyts terecht elders: “het lijkt m.i. belangrijk dat eerst aandacht besteed wordt aan de overgang van het nieuwe statuut van personen die geplaatst werden onder een statuut dat manifest strijdig is met de mensenrechten en geen maatwerk toelaat zoals de staat van verlengde minderjarigheid en de gerechtelijke onbekwaamverklaring. Dank zij de overgang naar het nieuwe statuut neemt hun juridische handelingsbekwaamheid in alle gevallen toe en kan er een statuut op maat van hun situatie worden uitgewerkt” (ibidem, p. 9 randnr 15).
DAAROM DEZE NIEUWE DENKPISTE ... (zie ook het schema onderaan deze pagina)
Vermits het funeste wetsvoorstel van 24 juni 2015 toch geruststelt dat het in dàt verband “om veel minder gevallen gaat”, is het eigenlijk een voor de hand liggende denkpiste om voor verlengd minderjarigen de oorspronkelijk voorziene kanteldatum van 1 september 2019 te vervroegen naar 1 september 2016 – mits (ook) voor deze statuten de “evaluatieperiode” van 2 op 5 jaar te brengen.
Dat aanvullend voorstel heeft een drievoudig voordeel.
(1) Enerzijds zal die vervroeging het werk van de vrederechters niet versnellen of vergroten, want in dit voorstel wordt (a) ook per 1 09 2016 dan van hen geen initiatief verwacht én (b) voor het ‘maatwerk’ blijven zij ongewijzigd over een tijdspanne beschikken tot 1 09 2021.
(2)Anderzijds betekent dit - zoals professor Wuyts aangeeft - voor verlengd minderjarigen een (vervroegde) kans om een waardiger statuut te krijgen. Dat was toch de fundamentele bedoeling van de wet van 2013.
(3)Daarenboven leidt dit tot een merkwaardige verbetering van de situatie voor ouders van verlengd minderjarigen.
Immers worden zij dan volgens art 229 van de overgangsmaatregelen al op 1 september 2016 (i.p.v. slechts op 1 09 2019) ‘van rechtswege bewindvoerder’ (en vertegenwoordiger van hun kind, zowel voor diens persoon en diens goederen).
Dat betekent dat zij reeds vanaf 1 09 2016 ook een voorkeurverklaring zullen kunnen afleggen voor hun eigen eventuele opvolging als bewindvoerder. Die specifieke voorkeurverklaring kan niet afgelegd worden voor notaris, doch enkel voor de vrederechter die het administratief dossier van de beschermde persoon beheert (art. 496/1 §1, eerste lid BW).
In de huidige situatie kunnen zij dat pas vanaf 1 09 2019 of voor zover zij bij een vervroegde ‘kanteling’ als bewindvoerder over hun (verlengd minderjarig) kind zijn aangesteld.
Zoals echter ook al in mijn artikel op Knack.be van 31 07 2015 aangetoond, blijken bepaalde vrederechters bij die vervroegde kantelingen van dossiers inzake verlengd minderjarigen nu ook al steeds vaker professionele bewindvoerders aan te stellen, en dit zélfs niet alleen voor de goederen of PAB, maar voor de persoon (onder het vaak bediscussieerbaar motief van ‘potentieel strijdige belangen’, Persoonlijk Assistentie Budget, ...).
Ouders of naaste familieleden worden dan echter ook meteen de mogelijkheid van een voorkeurverklaring voor opvolging ontnomen en dit kan loodzware gevolgen hebben over generaties heen (lees in die zin ook notaris Jan Bael, ‘De nieuwe wettelijke regeling inzake het bewind en de planning van de nalatenschappen van de ouders van een metaal gehandicapt kind’, T. Not. 2014, 129 ev., vooral in randnr 51).
Een vervroeging van de automatische ingangsdatum voor verlengd minderjarigen (van 1 09 2019 naar 1 09 2016) zou dus als positief gevolg hebben dat meer ouders (of nabije familieleden als voogd) anno 2016 al meteen zouden beschikken over die mogelijkheid om de familiale opvolging van de bewindvoering voor de volgende generatie te verankeren. In dat geval kunnen ook meteen vertrouwenspersonen aangewezen worden, en daarenboven kunnen – dank zij de nieuwe wet – ook die aangestelde vertrouwenspersonen een voorkeurverklaring inzake hun opvolging afleggen.
Dit zijn twee niet te onderschatten voordelen voor families die sterk betrokken zijn bij de zorg over hun mentaal gehandicapte kinderen.
Indien de ‘automatische’ ingangsdatum van 1 september 2019 voor hen integendeel gehandhaafd blijft zoals nu, zullen op die lange termijn veel minder familiale bewindvoeringen verzekerd kunnen worden. De discutabele juridische praktijk bewijst dit jammer genoeg nu al.
BESLUIT: SNEL EEN OPEN EN BEDACHTZAAM DEBAT GRAAG.
Deze denkoefening illustreert alvast dat het in de hitte van de zomer overhaast behandelde dossier van de overgangsmaatregelen aan een grondiger bezinning en een open debat met alle betrokkenen toe is.
Waarom werd geen hoorzitting gehouden of een bevraging van het hele terrein georganiseerd ? Wat verklaarde de onverklaarbare haast ? Hier dreigt een schending van het vertrouwen.
De ‘soloslim’ van de wet van 10 augustus 2015 getuigt niet van veel respect van de initiatiefnemers voor onze kwetsbare mensen, hun families en al wie hen sociaal en medisch met zorgen omringt.
Het is op zich correct dat een kwalitatieve invoering van de wet primeert op snelheid (terecht standpunt van de minister van Justitie in het Commissieverslag van 17 07 2015 DOC 54 1208/003 - link hier ), maar de methode via een langere evaluatieperiode ondervangt dit bezwaar van de vrederechters volledig.
Bijgevolg moet – in de attente traditie van de lange aanloop naar de wet van 17 maart 2013 - een gesprek met alle betrokkenen gevoerd worden in plaats van een solo-sprint in de coulissen van het parlement.
Voor een rustig – ook juridisch – heroverwegen van de opties in de overgangsmaatregelen is er wel degelijk nog voldoende tijd en de wetgever heeft ondertussen bewezen dat het wel snel kan gaan als iemand het wil.
De verontrustende gegevens van één jaar rechtspraktijk kunnen daarbij mee als leidraad dienen en zo daadwerkelijk meteen leiden tot een verbeterde implementering van de wettelijke finaliteit.
UPDATE 28 10 2015: HET STANDPUNT VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Ondertussen antwoordde de minister van Justitie op de mondelinge parlementaire vraag van volksvertegenwoordiger Egbert Lachaert (vraag nr 7007 van 22 10 2015) op 28 10 2015 (link hier naar CRIV 54 COM 259, zie p. 11-12):
“Het kan natuurlijk niet worden ontkend dat een verlenging van de termijn van evaluatie een veel snellere omzetting van het voorlopige bewind naar het nieuwe statuut tot gevolg zou hebben gehad. Maar zolang de evaluatie niet heeft plaats gevonden heeft dit vooral een impact op de bewindvoerder en niet om de beschermde persoon wiens handelingsbekwaamheid dezelfde blijft.
De opvatting om de automatische omzetting m.b.t. de verlengd minderjarigen en de onbekwaamverklaarden te vervroegen ten slotte, ben ik niet ongenegen. Het is belangrijk dat deze statuten snel worden omgezet gelet op het verouderde karakter ervan en de afwezigheid van enig maatwerk bij de organisatie. Daarbij is het heel belangrijk dat de ouders goed geïnformeerd worden omtrent de voordelen van het nieuw statuut.”
SLOTBEDENKING
Het signaal van de minister van Justitie is zonder meer positief voor de toch vrij grote groep van verlengd minderjarigen en hun families.
Bij het opnieuw bekijken van de overgangsmaatregelen - in overleg met alle betrokken actoren - zou het echter goed zijn het fundamenteel juridisch onderscheid opnieuw te respecteren tussen enerzijds de (verlengde) ‘evaluatieperiode’ en anderzijds de nu nog resterende periode voorafgaand aan de van rechtswege inwerkingtreding van de wet voor bestaande statuten.
Immers vertrekt de evaluatie van een statuut dat door de wet wordt toegekend en is de inspraak van beschermde persoon, bewindvoerder, vertrouwenspersoon, familie en netwerk in die procedure gegarandeerd.
Dat blijkt alvast in de praktijk niet zo bij de ‘manuele kanteling’ voorafgaand aan de data van van rechtswege inwerkingtreding, waar overhaasting, copy/paste-werk en zelfs niet-oproeping van de betrokkenen (!) al te vaak leiden tot een achteruitgang van de juridische situatie en levenskwaliteit van beschermde personen.
De periode waarin deze ingreep van de vrederechter ambtshalve mogelijk gemaakt wordt, zal dus best tot het minimum beperkt worden.
Die beperking zal overigens de beste werklastbesparing blijken die de vredegerechten kunnen toepassen zonder de geest en de letter van de nieuwe wet te schenden.
>>>>
UITSMIJTER: de wet van 17 03 2013 riskeert de slechtst toegelichte wet in mensenheugnis te worden, afgaande op een hele reeks onbegrijpelijke missers in de juridische publicaties van magistraten zélf daarover.
Eerst bestond het de Koning Boudewijnstichting om in haar brochure over de nieuwe wet p. 9 te schrijven over de lastgeving: “ (de lastgever) beslist op die manier zelf over zijn persoon en zijn goederen, en behoudt dus meer autonomie” - daar waar de buitengerechtelijke bescherming enkel de goederen kan betreffen (art 489 BW). Op de on line versie werd dit ondertussen gecorrigeerd.
Een onbegrijpelijke en voor beroepsaansprakelijkheid gevaarlijke fout vindt u op p. 59 van het boek ‘Bewind over meerderjarige onbekwamen’ (Die Keure) van vrederechter Rotthier, die “een beroepstermijn van 15 dagen” tegen beschikkingen van de vrederechter vermeldt, daar waar het integendeel een maand betreft (algemene regel art. 1031 Ger.W.).
Volledig fout en antiproductief voor iedereen is de ook toelichting van vrederechter Rotthier over de door hem als verplicht beschreven “homologatie” van lastgevingen (K. Rotthier, ‘De nieuwe wet tot hervorming van het statuut van onbekwamen: een overzicht vanuit vogelperspectief’, Notariëel en Fiscaal Maandblad, 2013/7, 183, nr 5, 184 nr 8, 186 nr 18, 187 nr 25, 188 nr 33) daar waar die ‘dienstbelprocedure’ integendeel de facultatieve uitzondering is en best vermeden wordt als de pest. Vrederechter Rotthier heeft dit grotendeels rechtgetrokken in zijn boek (p. 39), maar ondertussen werd zijn juridisch fout standpunt overgenomen door vrederechter Dirk Scheers op p 3 in diens boek ‘De vrederechter en het bewind’ (Intersentia).
Tot slot hadden we het hier al over de fundamenteel onjuiste commentaar van vrederechter Scheers in dat zelfde boek over de overgangsmaatregelen (p. 67) en het (wél) toepasselijke artikel1241 van het Gerechtelijk Wetboek (p. 68, nr 8.1 in fine).
Errare humanum est.
* * *
>>>>
OPLEIDING
De nieuwe wet bewindvoering is 1 jaar in de praktijk. Volgt u ook mijn opleidingen ‘bewindvoering’ ?
Slechts 10 deelnemers per groep. Een dubbel aanbod: een formule voor juristen (link hier) en voor niet-juristen (link hier).
wintertijd voor bewindvoering ?
19 oktober 2015
Voor een rustig – ook juridisch – heroverwegen van de opties in de overgangsmaatregelen is er wel degelijk nog voldoende tijd en de wetgever heeft ondertussen bewezen dat het wel snel kan gaan als iemand het wil.