Questioning Justice
Questioning Justice
2018/19
Sinds Nieuwjaardag 2019 is het nieuw Vlaams Woninghuurdecreet van toepassing - hoeft het gezegd, uitsluitend in Vlaanderen.
De maatschappelijke en parlementaire discussie concentreerde zich vooral op de kwestie van de (nu weer van 1 tot 3 maand opgetrokken) huurwaarborg, zodat andere aspecten wat onder de aandacht bleven.
Vandaag had ik als #Radiorechter van Radio2 bij Sven Pichal de gelegenheid de procedure voor huurzaken bij de vrederechter onder de loep te nemen. Een handig résumé daarvan vindt u op de pagina van Radio2 - De Inspecteur (link hier).
Immers wijzigt het Vlaams Woninghuurdecreet niet alleen het zgn. ‘materiële recht’ (o.a. contractuele verplichtingen) maar ook het procesrecht (de procedure). Dat laatste ligt (althans voor de toepassing van het burgerlijk recht) vooral neergeschreven in het Gerechtelijk Wetboek, dat federale materie betreft.
Het resultaat is dat Vlaanderen nu een (nieuwe) stap zet in de ‘defederalisering’ van het procesrecht.
In deze vierdelige blogreeks zet ik vier grote vragen op een rijtje
- hoe zit dat nu met dat ‘dubbel’ procesrecht in huurzaken, Vlaams en federaal ? Is dat wel OK volgens de Grondwet ?
- wat houdt het Vlaamse ‘kortgeding’ in huurzaken juist in: kloppen (ook) de verklaringen van minister Homans daarover wel ? Het antwoord op die vraag leest u terloops ook al deels in mijn antwoord op vraag 1
- een praktisch overzicht van de nu beschikbare procedures: kwestie van goed te kiezen en niet te verdwalen !
- wat zijn de plussen en de minnen van de procedures die het Vlaams -Woninghuurdecreet voorziet ? Wat kan beter ?
Vandaag poog ik de eerste vraag te beantwoorden: mocht de Vlaamse decreetgever het Gerechtelijk Wetboek wel (in huurzaken) defederaliseren ?
(1) Laten we beginnen met het goede nieuws. Professor Aloïs Van Oevelen onderzoekt die bevoegdheidsvraag in zijn bijdrage in het Rechtskundig Weekblad van 05 01 2019 (p. 722-752). De zesde staatshervorming van 06 01 2014 heeft inderdaad o.a. ‘de specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan’ overgeheveld van het federale niveau naar de gewesten. Die bevoegdheidsverruiming (ten opzichte van wat de Vlaamse Wooncode van 15 07 1997 reeds eerder voorzag) moest een coherenter - want homogener - huisvestingsbeleid mogelijk maken.
De algemene regels omtrent huur van onroerende goederen blijven in het (federale) Burgerlijk Wetboek maar de ‘specifieke’ regels omtrent woninghuur konden dus in het kader van die nieuwe gewestbevoegdheid gewijzigd worden. Dat gebeurde dan ook via dit Vlaamse Woninghuurdecreet op het punt van o.a. de contractvorming, de huurwaarborg, de herstellingen, de herziening van de huurprijs, de aansprakelijkheden enz.
Professor Van Oevelen stelt terecht de vraag of die nieuwe bevoegdheid van de gewesten zich ook uitstrekt tot de ‘procesrechtelijke regels’, dus hoé de procedure gevoerd wordt om die nieuwe contractvoorwaarden af te dwingen: de vorm versus de inhoud (of voor juristen: het procesrecht versus het materiële recht). Volgens professor van Oevelen “heeft de Vlaamse decreetgever terecht geoordeeld dat de procesrechtelijke regels inzake geschillen betreffende woningen die de huurder tot hoofdverblijfplaats bestemt, noodzakelijk zijn voor de doeltreffende uitoefening van deze gewestelijke bevoegdheid”.
(2) Je kan het met professor Van Oevelen over eens zijn dat “idealiter, de regeling betreffende de procesrechtelijke effectuering van het materiële recht, behoort tot de bevoegdheid van dezelfde regelgever als die van het materiële recht” (p. 724, randnr 6): dat is echter slechts de eigen terminologie van de memorie van toelichting van het Vlaams Woninghuurdecreet zelf (p. 4).
Het Belgisch grondwettelijk recht en procesrecht behoort echter tot dusver nog niet tot de ‘ideale wereld’ - het is integendeel wel vaker voer voor het satirische VRT-programma met die naam. Op zich is die overweging ook geen argument.
(3) Immers is het (federale) procesrecht van het Gerechtelijk Wetboek nu net ontworpen om van dienst te zijn in de meest uiteenlopende materies en geschillen. Hetzelfde federale procesrecht regelt geschillen in verband met o.a. ondernemingsrecht, familierecht, zakenrecht, zelfs deels het strafrecht: waarom zou het dan plots niet meer geschikt zijn als procedure te dienen voor huurovereenkomsten sinds die door de Vlaamse decreetgever inhoudelijk gewijzigd zijn ? Ook in de geschiedenis van het federale woninghuurrecht waren er opmerkelijke evoluties en het federaal procesrecht bleef daarin zijn rol spelen.
Dat federaal procesrecht werd overigens vaak gewijzigd, en is inderdaad ook nu nog voor heel wat verbetering vatbaar, alleszins in het kader van de effectuering van rechten inzake woninghuur. Echter is niet duidelijk waarom de nu door de Vlaamse decreetgever procedurele wijzigingen werden doorgevoerd terwijl tegelijk (in de hypothese van Vlaamse bevoegdheid) kansen bleven liggen (waarover verder in aflevering 4/4)
(4) Professor Van Oevelen neemt blijkbaar genoegen met de memorie van toelichting waarbij de Vlaamse regering werd aangevoerd “dat kan (…) worden aangenomen dat de bevoegdheid om regels inzake procesrecht aan te nemen, als accessorium werd overgedragen naar de gewesten”.
Die passage betrof blijkbaar slechts de oorspronkelijke draft van de memorie van toelichting, voorafgaand aan de replieken op de kritiek van de Raad van State daarop, want de ‘Nota van de Vlaamse Regering’ vermeldt (p. 2 sub 3) dat “dit verder werd verduidelijkt in deze memorie van toelichting”.
Dat leek vooreerst een heel zwak geformuleerd non-argument want het ging al uit van een zekere twijfel (“kan worden aangenomen”).
De nota van minister Homans (zie de link hier) resumeert de kritiek van de Raad van State (advies 62525/3, randnummers 4.3 - 4.4) als volgt: “In de aan de Raad van State voor advies voorgelegde memorie van toelichting ging de decreetgever ervan uit dat uit de materiële bevoegdheid inzake woninghuur eveneens de bevoegdheid over de procesrechtelijke bepalingen met betrekking tot woninghuur voortvloeide. Volgens de Raad van State kan daarmee niet worden ingestemd. Met verwijzing naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof stelt de Raad van State dat de omschrijving van de bevoegdheden van de rechtscolleges en het vaststellen van procedureregels voor de rechtscolleges tot de principiële bevoegdheid van de federale wetgever behoort. Wel kan volgens de Raad van State op het terrein van de federale overheid getreden worden door een beroep te doen op de impliciete bevoegdheden, zoals vermeld in artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.”
De repliek van de minister op deze kritiek is dubbel.
(5) In een eerste beweging volstaat het de minister “niet akkoord te gaan met de zienswijze van de Raad van State: de overdracht van de bevoegdheid inzake woninghuur houdt ook de bevoegdheid in de processuele elementen te regelen”.
Dit heeft veel weg van een gratuite herbevestiging van het standpunt van de Vlaamse Regering maar is alleszins pertinent onjuist, net zoals de Raad van State wel terecht gemotiveerd had:
(quote: link naar full text hier )
“Hiermee kan niet worden ingestemd. Volgens de vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof behoren de omschrijving van de bevoegdheden van de rechtscolleges en het vaststellen van procedureregels voor de rechtscolleges tot de principiële bevoegdheid van de federale wetgever. Het Grondwettelijk Hof heeft weliswaar aanvaard dat de gewesten een bijkomende categorie van tussenkomende partijen kunnen aanwijzen die verband houdt met een aan de decreetgever toegewezen aangelegenheid, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de gewesten in het algemeen op grond van hun materiële bevoegdheid vermogen om ook de procedureregels voor de hoven en rechtbanken te bepalen, of de bevoegdheid van die hoven en rechtbanken te regelen.
Ook de regeling van de mogelijkheid om een arbitrageovereenkomst te sluiten, behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid”.
(unquote)
De Raad van State wees daarbij (in noot 18) op deze constante rechtspraak van het Grondwettelijk Hof : GwH 14juli 1997, nr. 46/97, B.3-B.5; GwH 16 december 1998, nr. 139/98, nr. 3; GwH 1 maart 2001, nr. 27/2001, B.4-B.5; GwH 28 oktober 2004, nr. 168/2004, B.3.3-B.4.2; GwH 24 februari 2011, nr. 29/2011, B.4.4-B.5.2.
(6) De Raad van State suggereerde een mogelijke uitweg: “Zodoende wordt in het ontwerp een aangelegenheid geregeld waarvoor de federale overheid bevoegd is, wat slechts mogelijk is met toepassing van de in artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vervatte voorwaarden. Voor zover dat al niet is gebeurd, moet in de memorie van toelichting bij het ontwerp worden aangetoond dat aan die voorwaarden is voldaan om een beroep te kunnen doen op die bepaling”.
De nota van de minister ging hier slechts “ondergeschikt” (!) op in: “Tegelijk werd in ondergeschikte orde een uitgebreide motivering opgenomen die het beroep op de impliciete bevoegdheden onderbouwt”.
Daardoor sluit de aangepaste memorie van toelichting als volgt af: “Concluderend kan dus gesteld worden dat de stellers van het ontwerp van oordeel zijn dat de specifieke regeling van de rechtspleging inzake huurgeschillen met betrekking tot voor bewoning bestemde goederen onder de gewestelijke bevoegdheid valt en dat – voor zover dat niet het geval zou zijn – deze materie door het gewest ook kan betreden worden op grond van de impliciete bevoegdheden” (p. 5).
(7) Echter had de Raad van State ook gewaarschuwd: “Wel zal moeten worden aangetoond dat de bepalingen in kwestie als noodzakelijk kunnen worden beschouwd voor de uitoefening van een eigen bevoegdheid van het Vlaamse Gewest. Er mag derhalve geen beroep worden gedaan op motieven zoals “de proceseconomie”, vermits daarmee veeleer de bevoegdheid van de federale overheid inzake rechterlijke organisatie wordt geviseerd” (advies p. 10).
(8) De eenvoudigste illustratie dat de Vlaamse decreetgever aan deze motivering omtrent de ‘noodzakelijke impliciete (processuele) bevoegdheden’ ook in de definitieve tekst van de memorie van toelichting niet voldoet, blijkt bij een onderzoek van het koninginnenstuk van dit Vlaamse huurprocesrecht, nl. het vrederechtelijk kortgeding.
Bij een eerste lezing lijkt het te gaan op een eenvoudige overheveling van een deelbevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (REA) in kort geding.
(9) Vooreerst is het al niet duidelijk waarom die magistraat niet eveneens bevoegd zou blijven voor diezelfde materie, gelet op de regel van ‘voorwaardelijke volheid van bevoegdheid’ van de rechtbank van eerste aanleg ten opzichte van de vrederechter. Soit.
(10) Ten tweede, en vooral, betoogde ook professor Stefan Rutten (UAntwerpen) in een recente opleiding (en binnenkort bij Die Keure te verschijnen bijdrage ‘Procedurele aspecten van het Woninghuurdecreet’- zie link hier ) dat het Vlaamse vrederechtelijk kortgeding inzake woninghuur “overbodig” is. Het biedt “geen enkele meerwaarde” en riskeert trager te verlopen dan een kortgeding bij de voorzitter van de REA.
Dit is overduidelijk en die diagnose blijkt ook uit mijn volledig overzicht van de thans beschikbare procedures in huurzaken, met voor- en nadelen (zie de link naar de spreadsheet hier , en ook nader geduid in blogaflevering 3), destijds opgemaakt in voorbereiding van de #Radiorechter van vandaag.
(11) Immers kent de vrederechter ook buiten het Vlaamse Woninghuurdecreet om, immers de (voorafgaandelijke) procedure van verkorting van dagvaardingstermijn, zodat het ‘kort geding’ bij de Belgische, maar ook Vlaamse vrederechter volgens het (federaal) Gerechtelijk Wetboek al bestaat. Dergelijk verzoek vergt - zoals het kortgeding - ‘spoedeisendheid’ en dat begrip mag niet ‘afgewend’ worden van zijn doel (daarover o.a. mijn gepubliceerde rechtspraak Vred. Roeselare 04 09 1992, T. Vred. 1992, 252)
Men moet het warm water dus niet heruitvinden: dit zou immers het omgekeerde betekenen van de voorwaarde van de Raad van State in verband met de ‘noodzaak’ (!) tot ‘impliciete (processuele) bevoegdheden’ waarop de Vlaamse decreetgever zich ten ten opzichte van het federale procesrecht van het Gerechtelijk Wetboek beroept.
(12)Maar er is nog méér. Het Vlaamse vrederechtelijk kortgeding wordt ingeleid bij verzoekschrift (en niet bij dagvaarding) wat de vragende partij afhankelijk maakt van de griffie die immers dan na ontvangst van het verzoekschrift, een gerechtsbrief moet uitsturen. Bij een dagvaarding (bij de voorzitter van de REA) gebeurt die operatie in één beweging rechtstreeks naar de opgeroepene en niet via de griffie om, dus veel sneller.
Merk op dat die ‘goedkopere’ vorm van inleiding bij verzoekschrift (in vergelijking met de dagvaarding) via de rechtspraak snel een verplichting zal worden bij toepassing van het principe van de ‘proceseconomie’. Wie toch wil dagvaarding zal daarvoor zéér goede redenen moeten hebben, anders zal hij zelfs bij uiteindelijk gelijk over de grond van de zaak, toch die dagvaardingskosten (niet het rolrecht) moeten dragen. Dit principes is destijds vaste rechtspraak geworden (zie daarover al mijn vonnis Vred. Roeselare 29 03 1996, T. Vred. 186, geciteerd in o.a. Merbots & Merchiers, ‘Woninghuur’ p. 16, noot 10 en M. Dambré e.a., ‘Handboek algemeen huurrecht, p. 360, noot 71).
(13) Daarenboven rijst er een praktisch probleem dat niet te onderschatten valt. Terwijl in de REA diverse zittingsdagen in kort geding per week voorzien zijn, met een wachtdienst van de voorzitter, ondervoorzitter en rechters voor die specifieke, gespecialiseerde opdracht, is het vredegerecht (waar de horizontale mobiliteit voor de magistraat-titularis zo goed als een dode letter is gebleven) een one-person-show gebleven, met vaak slechts één openbare zitting per week.
En vrederechters konden vroeger hun extra-zittingen dagelijks aanpassen, terwijl ze daarvoor nu afhankelijk zijn van hun provinciale korpschef: het apparaat van de nabijheidsrechter is eigenlijk logger en trager geworden.
Het is een beetje het verschil tussen de vrederechter als huisarts en de kortgedingrechter van de REA als de urgentiedienst van het ziekenhuis: wie biedt meer gespecialiseerde waarborgen en 24 uur op 24 permanentie ?
Wanneer geopteerd wordt voor het vrederechtelijk kortgeding, is er dus mathematisch zeer veel kans (afhankelijk van de dag van de week) dat slechts op een verder verwijderde weekdag zal kunnen ingeleid worden. Het valt immers niet te verwachten dat vrederechters voor die speciale maar beperkte bevoegdheid een speciale (extra-) zittingsdag in de loop van de week zullen bepalen die hen een halve dag per week ‘blokkeert’ voor nuttiger - of aangenamer - opdrachten.
Ook hier zit er iets wereldvreemds in de vanuit Vlaanderen aangereikte ‘nieuwe’ procedure.
(14) Tot slot: volgens het eerste verschafte voorbeeld in de memorie van toelichting en de uitleg van minister Homans vandaag op Radio 2 over dat Vlaams vrederechtelijk kortgeding (verbatim: “veel sneller komaf maken met wanbetalers, die veel sneller kunnen buitengezet worden”) gaat de Vlaamse decreetgever op onbegrijpelijke wijze voorbij aan de elementaire notie van de beperkte rechtsmacht in kort geding. En dat, niettegenstaande net op vraag van de Raad van State, nog eens door dezelfde Vlaamse decreetgever zeer expliciet bepaald werd dat de uitspraak in kortgeding (zoals bij de voorzitter van de REA) gebeurt “bij voorraad”, en dus zonder nadeel aan de zaak zelf.
Het is dus een evidente illusie te denken dat huurontbindingen bij kortgeding kunnen uitgesproken worden en aanleiding zouden kunnen geven tot snellere uitdrijving binnen het kader van datzelfde Vlaams vrederechtelijk kort geding. Dat is wat (in mijn herinnering) prof. Fettweis het verschil noemde tussen “l’urgence et les gens pressés”. Niet iedereen die ‘gehaast’ is, heeft een (objectief) dringende claim. Dàt juridisch ‘zonevreemd’ element kan dus niet gelden als ‘noodzakelijk’ element, als procedure in te voegen omwille van een eigen Vlaams woninghuurbeleid.
(15) Voor zover een Vlaams vrederechtelijk kortgeding enkel deskundige vaststellingen op het oog heeft, bestaat hier ook al een federaal geregelde bevoegdheid van de vrederechter, nl. het wel eens overschatte, maar praktisch ook wel onderschatte art. 594, 1° Ger.W. dat de vrederechter al sinds 1970 toelaat op eenzijdig verzoekschrift dergelijke deskundige opdracht te bevelen (weliswaar zonder nader onderzoek van de oorzaken, dus een beschrijvende opdracht, die bij storende incidenten en feitelijkheden toch wel zijn waarde heeft.
(16) De - in de praktijk veel te weinig - gehanteerde oplossing ligt in een efficiënter en energieker gebruik van de bestaande regels van het (federale) Gerechtelijk Wetboek, in in het bijzonder de mogelijkheid van toepassing van verkorte dagvaardingstermijn die in dàt geval wél een volledige beoordeling mogelijk maakt - in tegenstelling tot het kortgeding - maar mits de ‘spoedeisendheid’ aangetoond wordt (wat minder streng is dan ‘hoogdringend’ of ‘wanneer het minste uitstel onherstelbaar nadeel met zich kan meebrengen: het gaat om een feitelijke en billijke appreciatie van de vrederechter: quote uit Vred. Roeselare 04 09 1992, T. Vred. 1992, 252).
(17) Niet verwaarloosbaar is ook de mogelijkheid om (bij voorkeur op de inleidingszitting) toepassing te maken van de mogelijkheid om ‘de toestand van partijen voorlopig te regelen’ (art. 19, lid 2 Ger.W.) : daarvoor is zelfs de dringendheid zelfs geen voorwaarde, en dus geen drempel: raar maar waar, het kan sneller als het niet eens dringend is (“Art. 19 al2 Ger.W. biedt ongetwijfeld een belangrijk voordeel ten opzichte van het kortgeding, dat immers alleen openstaat in urgente omstandigheden. Zonder gebonden te zijn door de urgentievereiste kan de rechter ten gronde dezelfde maatregelen nemen als eerstgenoemde” D. Lindemans, ‘Voorlopige maatregelen door de rechter ten gronde: art. 19 Ger.W.‘T.B.H 1989, 218, geciteerd in weliswaar dringende toepassing in in Vred. Roeselare 24 10 2007, T. Vred. 2008, 344, met uitvoerige, bevestigende noot van Cécile De Boe, assistente UCL: “La décision annotée réalise une application, selon nous excellente, de l’art. 19, 2 C.J. (...) Une disposition quelque peu ignorée des juristes, qui se tournaient le plus souvent sur la voie du référé afin d’obtenir, d’urgence, une decision provisoire de nature à sauvegarder les droits des parties”.).
(18) Toepassing maken van korte debatten op de inleidingszitting (een stokpaardje van mijn leermeester, prof. Marcel Storme, daarover geciteerd in Vred. Roeselare 15 09 1995, T. Vred. 2004, 157) is uiteraard ook een tip: integendeel merken we steeds vaker het vertragend effect van ‘conclusietermijnen’ en de verspillende papierslag die daarmee gepaard gaat.
(19) De praktijk - of alvast die van mezelf tijdens 25 jaar - leert dat een tussenvonnis ‘op de banken’ uitgesproken op de inleidingszitting (met plaatsbezoek in aanwezigheid van een deskundige én met verplichte persoonlijke verschijning van partijen) tot de beste tools hoort van het snel opererend juridisch arsenaal van de nabijheidsrechter bij uitstek - dat echter al sinds mensenheugnis tot de federale regelgeving behoort.
(20) Het is dus moeilijk in te zien wat de nieuwe Vlaamse procedureregels daaraan in de praktijk kunnen verbeteren, voor zoveel als ze tegenover de bestaande proceduremogelijkheden van het Gerechtelijk Wetboek zelfs uitgerekend niet vertragend werken : meteen is dan alvast duidelijk dat ze niet ‘noodzakelijk’ zijn en dat bijgevolg kan besloten worden dat de Vlaamse decreetgever zijn bevoegdheid overschreden heeft.
Dat zou een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof kunnen verantwoorden.
Misschien heeft die defederalisering dus minder te maken met een efficiënter woninghuurrecht dan met het uittekenen van een Vlaamse justitie, die stap voor stap ook de federale procedureregels van het Gerechtelijk Wetboek zou vervangen.
In het licht van de zesde staatshervorming is dit een evolutie die niet mag verwonderen, en waarvoor ook - in het perspectief van een coherent totaalbeleid - kan bepleit worden.
Dat vergt dan wellicht een nieuwe staatshervorming.
Ondertussen is het wachten op de eerste prejudiciële vraag van een vrederechter omtrent dat nieuwe Vlaamse procesrecht, en het ‘kortgeding’ in het bijzonder.
In de volgende blog 2/4 zal ik nog gedetailleerder aantonen dat het Vlaams vrederechtelijk kortgeding niet het wondermiddel is waarvoor het gepromoot wordt.
Vlaams woninghuurdecreet 1/4
7 januari 2019
“Men moet het warm water dus niet heruitvinden (...) Er zit iets wereldvreemds in de vanuit Vlaanderen aangereikte ‘nieuwe’ kortgeding - procedure. (...) ”
M’n op 30 november 2016 bij Uitgeverij EPO verschenen boek ‘De kracht van rechtvaardigheid’ is in alle boekhandels te verkrijgen en via bol.com.
Het verscheen een jaar later ook in het Frans (bij NowFuture Editions).
Voor de eerste commentaren op de NL versie klik je hier op deze link.
Voor de commentaren van de Leuvense professoren als respondent bij de boekvoorstelling van 13 12 2016, klik je hier op deze link.
Over zorgvolmacht en bewindvoering vind je m’n boeken ‘Kwetsbaren in het nieuwe recht’ (in versies voor juristen en niet-juristen) bij INNI Publishers met verdere info via deze pagina ‘Bewindvoering’.
Schrijf hier in op de Nieuwsbrief van je #justitiefluisteraar (GPDR proof !)