Questioning Justice
Questioning Justice
2015/16
In mijn blog van 2 februari jl. vermeldde ik dat twee vonnissen mijn aandacht getrokken hadden bij hun publicatie in het themanummer van het tijdschrift van Vrederechters. Toen besprak ik het Leuvens vonnis over de medische verklaring (link hier).
Het tweede vonnis daarentegen lijkt me echt problematisch. Het is van de hand van Vincent Bertouille, de vrederechter van Vorst (Vred. Forest, 26 11 2014, T. Vred. 2015, 338) en betreft een ingreep in de overgangsmaatregelen van de nieuwe wet.
Vincent Bertouille is samen met o.a. Kristiaan Rotthier en Erik Van Den Eeden mede-auteur van ‘Voorlopig Bewind - Praktische handleiding’ (Kluwer 2008, 407 p.) en lid van de Hoge Raad voor de Justitie, mandaat 2012-2016. In de opmerkelijke HRJ- verkiezingen voor magistraten van 4 maart jl. werd hij – net als de Franstalige HRJ-voorzitter Eric Staudt, niet herverkozen voor een tweede mandaat (2016-2020): beiden behaalden resp. slechts een tiende en twaalfde opvolgersplaats (van 15) met resp. 66 en 59 stemmen, daar waar de laatste van de 11 verkozenen nog 136 stemen behaalde (link HRJ - CSJ hier).
Wellicht vindt u dat electoraal gegeven nu – terecht - niet relevant, maar dan zouden bijvoorbeeld HRJ-leden er zich in de toekomst ook eens beter over bezinnen of het wel past aan hun publicaties een groter academisch gewicht te pogen te geven door daar hun lidmaatschap van de Vijfde Grondwettelijke Macht bij te vermelden. Op die recente motie van wantrouwen na het turbulente HRJ mandaat 2012-2016 (dossier hier) en die recente HRJ verkiezingen kom ik – minstens na de voordracht van de niet-magistraten door de Senaat – wel een andere keer terug.
De – mijns inziens zeer discutabele – zienswijze van vrederechter Bertouille overstijgt de technische discussie. Zijn vonnis moet m.i. gezien worden in het ruimer debat omtrent de wil van de wetgever bij de nieuwe wetgeving, de kwaliteit van die nieuwe wetgeving, en een efficiënte implementering van het nieuw statuut voor kwetsbare personen.
De concrete vraag - in het besproken vonnis - is hoe vrederechters omgaan met ‘voorlopige bewindvoeringen’, dus de (oude) beschermingsstatuten ingesteld volgens de oorspronkelijke wetgeving van 1991 tot en met 31 08 2014: wanneer en hoe worden die ‘gekanteld’ in het nieuwe systeem ?
Over dat aspect schreef ik een uitvoerige bijdrage die verscheen in De Juristenkrant van 11 11 2015. Een gelijkaardige tekst daarover vond u al op mijn blogs van 08 11 2015 en 19 10 2015.
WAT IS DE ESSENTIE VAN DIT VONNIS VAN 26 11 2014 ?
De vrederechter beroept zich op de voorbereidende werken waarin voorzien is dat de ‘ambtshalve kanteling’ ook aangewend worden om de behandeling van de dossiers beter in de tijd uit te spreiden, rekening houdend met de werklast die de overgang naar de nieuwe wetgeving met zich meebrengt.
Vrederechter Bertouille beslist daarom te anticiperen op de automatische overgang van de oude dossiers naar de nieuwe wet (ten tijde van het vonnis voorzien op 01 09 2016, nu volgens de wet van 10 08 2015 uitgesteld tot 01 09 2019).
Zijn beschikking houdt in dat in de betreffende bewindvoering de nieuwe regels voor de werking van het bewind dienen te worden toegepast vanaf de datum van de beschikking. Vanaf diezelfde datum verklaart hij ook de nieuwe procedureregels van toepassing. De timing van het jaarlijks rapport blijft evenwel dezelfde.
Verder voorziet hij een evaluatie van het dossier binnen de twee jaar. Aan de (on-)bekwaamheid van de beschermde persoon wordt ondertussen niets gewijzigd.
Volgens de vrederechter betreft zijn beschikking louter een ‘maatregel van interne organisatie’, zodat hij in dat verband noch de beschermde persoon, noch de bewindvoerder opgeroepen of gehoord heeft.
HET EERSTE PROBLEEM: de ingangsdatum van de ‘vrederechtelijke overgangsmaatregelen’ zelf.
De vrederechter stelt – zonder nadere motivering op dat punt – dat de ‘kanteling’ ingaat op de datum van zijn beschikking.
Dat is merkwaardig, want behalve zijn griffier en hijzelf is op die dag niemand van die beschikking op de hoogte, want de nauwst betrokkenen, nl. de beschermde persoon en de bewindvoerder werden niet eens opgeroepen (en in voorkomend geval dus een vertrouwenspersoon evenmin).
Hoogstens kan die beslissing dan ook ingaan nadat die beslissing hen bij gerechtsbrief betekend werd, en zelf liefst na het verloop van de beroepstermijn – al is – wellicht - ook die beschikking ‘uitvoerbaar bij voorraad’.
Het is ook onduidelijk hoe derden die omschakeling kunnen vernemen.
Dit type beslissing wordt blijkbaar niet (systematisch) in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Of die beschikking zonder implicaties voor derden zou zijn – want de ‘onbekwaamheid’ wordt niet gewijzigd – is maar de vraag, gezien volgens de beschikking meteen ook de nieuwe procedureregels van toepassing worden verklaard.
Kortom, zowel temporeel als operationeel zijn er vragen bij een beslissing die zomaar zou ingaan op het moment dat een rechter die beslissing achter zijn gesloten deuren zou prevelen.
Misschien zegt dat ook iets over een bepaalde kijk vanuit de ivoren toren.
Bij nazicht van het Belgisch Staatsblad blijkt ook geen enkele beschikking van de vrederechter van het kanton Vorst van die datum van 26 11 2014 gepubliceerd te zijn.
Wellicht zal er ook geen spoor van zijn in het Rijksregister.
Naar het inzicht van de vrederechter heeft die vervroegde ‘kanteling’ dus geen enkel concreet effect voor de beschermde persoon zelf, noch voor derden.
In die hypothese rijst dan – opnieuw – de vraag naar enige zinvolle betekenis van dergelijke ‘ambtshalve’ opgestarte procedure.
Wel stipuleert de beschikking –logischerwijze – dat (ook) de nieuwe procedureregels ook meteen op dit specifieke dossier van toepassing zullen zijn.
Derden hebben hier echter geen weet van.
De procedureregels van de nieuwe wet komen neer op een (aangepaste) eenzijdige procedure, daar waar inzake dergelijk dossier van ‘voorlopige bewindvoering’ sinds 2003 o.a. het tegensprekelijk verzoekschrift van toepassing was (en tijdelijk blijft).
Om verwarring te vermijden ware het dan ook veel beter geweest – zoals door de wetgever voorzien – een overgang van rechtswege te behouden (behoudens strikte uitzonderingen, vooral op vraag van bv. bewindvoerder of familie) op de data zoals door de wet voorzien.
In de hypothese van een veralgemeende werkwijze als in het kanton Vorst moet nu per dossier nagegaan worden welke procedure van toepassing is.
Dat is des te problematischer nu noch het Belgisch Staatsblad, noch het Rijksregister over die ‘kanteling’ inlichtingen verschaffen terwijl derden geen inzage hebben in het gerechtelijk, noch het administratief dossier van de bewindvoering (tenzij zij daarvoor een afzonderlijke procedure voeren volgens het nieuwe art. 1253/1 §2 Ger.W. – en voor zover dit ... op het dossier van toepassing is).
Er moet nochtans rechtszekerheid zijn, en dus “duidelijkheid in het rechtsverkeer” (Sarah Verstraeten, Rechterlijk overgangsrecht, Intersentia 2015, 500, 148, nrs 220 – 221 - link hier).
Dezelfde auteur benadrukt dat “ook een modulering van de temporele werking een actief en rechtsvormend optreden van de rechter inhoudt. Bijgevolg moet, evenzeer als bij een inhoudelijk actief optreden, de rechter dit optreden afdoende verantwoorden en legitimeren. Binnen het concept van de deliberatieve democratie zijn de vereisten van motivering en publiciteit essentieel: dit geldt evenzeer voor de temporele modulering” (ibidem, 187 nr 285).
Het lijkt er op dat dergelijke – in casu nauwelijks gemotiveerde - aanpak slechts voor méér verwarring kan zorgen terwijl het afwachten van de wettelijk voorziene ‘kanteldata’ hier een veel betere – want meer transparante - oplossing bood.
HET TWEEDE PROBLEEM: een goede organisatie van justitie bevorderen (of het omgekeerde ?)
De motivering haalt de voorbereidende werken aan en meer bepaald deze: Kamer DOC 53 3149/004 p. 64 die refereren naar het aanvaarde amendement 98, met betrekking tot artikel 210, dit alles binnen het kader van de reparatiewetgeving.
Dit amendement betrof vooral de territoriale bevoegdheid (om forum shopping tegen te gaan), en slechts in de marge werd gesteld:“Daarnaast beoogt deze wijziging de vrederechter toe te laten ambtshalve een nieuwe rechterlijke beschermingsmaatregel te bevelen waardoor de oude beschermingsmaatregel van rechtswege uitdooft. Dit laat de vrederechter toe de omzetting van de dossiers nog beter in de tijd te spreiden gelet op de werklast die deze omzetting met zich meebrengt”.
Met “een nieuwe rechterlijke beschermingsmaatregel” wordt echter zomaar niet aan algemene pennentrek bedoeld waarbij de nieuwe wetgeving op een oud dossier getransplanteerd wordt.
Die passage wijzigt ook niets aan de fundamentele principes van de wet.
De wet blijft immers ook na die aanpassingen een fundamenteel onderscheid maken dat blijkbaar in de rechtspraak hardnekkig en eigengereid genegeerd wordt, nl het drievoudig verschil tussen:
-enerzijds wat ik de ‘automatische piloot’ noem, nl. de ingangsdata van rechtswege voor de wet op de oude statuten;
-anderzijds de zgn. ‘semi-automatische piloot’, nl. een termijn, en met name de tijdspanne die aan de vrederechters gelaten wordt voor de ‘evaluatie’ na de ‘automatische overgang
-tot slot de zgn. ‘manuele versnellingsbak’, nl dit casuïstisch ingrijpen door de vrederechter zelf.
Indien – uitzonderlijk – de laatste optie gekozen zou worden, is het evident dat dan meteen de moeite genomen zou worden om meteen de personalisering af te toetsen en door te voeren: dàt is de correcte betekenis van “een nieuwe beschermingsmaatregel” in de zin van amendement 98 (art 210).
Dat standpunt werd recent ook verdedigd in parlementaire antwoorden van de minister van Justitie die bij die voortijdige ‘kanteling’ een kwalitatieve in plaats van een louter kwalitatieve benadering vooropstelt.
Zo antwoordde de minister van Justitie o.a. op 23 12 2015 op de vraag van senator Anciaux (Senaat, schriftelijke vraag 6-766): “Er werden in de praktijk immers bezorgdheden geuit met betrekking tot de werklast. Wat dat betreft wordt erop gewezen dat het de evaluatie van de dossiers die binnen de twee jaar na de overgang naar het nieuwe statuut moet plaatsvinden, is, die de werklast voor de vrederechters meebrengt en niet de automatische overgang naar dat nieuwe statuut zelf.
Het uitstellen van de inkanteldatum (tot 1 september 2019) betekent echter niet dat de vrederechters effectief met de omzetting moeten wachten tot op dit ogenblik. Het is aangewezen dat de vrederechters nu reeds starten met de omzetting, zodat de werklast beter wordt gespreid. De wet voorziet hieromtrent immers in de mogelijkheid tot ambtshalve omzetting (bijvoorbeeld bij de neerlegging van het jaarlijks verslag), dan wel omzetting op vraag van een belanghebbende, zonder dat daartoe een verplichting bestaat.
Het is dus eigenlijk niet relevant of de evaluatie van de dossiers gebeurt bij de omzetting zelf of pas na de automatische omzetting. Relevant is dat ze op een kwalitatieve manier gebeurt en daarvoor is de deadline steeds 1 september 2021 gebleven, ongeacht of het inkantelmoment dan wel de periode voor de evaluatie van de dossiers na de automatische omzetting wordt verlengd.
Het kan natuurlijk niet worden ontkend dat een verlenging van de termijn van evaluatie een veel snellere omzetting van het voorlopige bewind naar het nieuwe statuut tot gevolg zou hebben gehad. Maar zolang de evaluatie niet heeft plaats gevonden, heeft dit vooral een impact op de bewindvoerder en niet op de beschermde persoon wiens handelingsbekwaamheid dezelfde blijft.
Met een kanteling die ‘van rechtswege’ voorzien is maar door de vrederechter ‘ambtshalve’ voortijdig uitgesproken wordt is de beschermde persoon dus ... niets. Die kwantitatieve stap biedt geen enkele meerwaarde in de tijd ten opzichte van wat de wet ‘automatisch’ voorziet.
Een kwalitatieve voortijdige kanteling dient gepaard te gaan met een personalisering, die de facto de ‘evalutieperiode’ in de meeste gevallen overbodig zal maken.
De formalistische stap die de vrederechter van Vorst in dit vonnis zet is dus compleet nutteloos en eigenlijk gelijk te stellen aan iets als bezigheidstherapie.
Parodoxaal genoeg dreigt dit soort overbodige orakels daarenboven te bewijzen dat er nogal wat rek zit op de werklast van sommige magistraten en griffies.
HET DERDE PROBLEEM: is dit wel een ‘pure maatregel van interne organisatie’, dus een soort administratieve procedure die de beschermde persoon en de bewindvoerder niet eens aangaat (want ze worden niet opgeroepen) ?
Nee, helemaal niet. Het standpunt van de vrederechter van Vorst komt immers neer op de omgekeerde wereld.
De redenering van de vrederechter is op dat punt immers fundamenteel verkeerd, want als de ‘kanteling’ voor iémand neutraal is, is het wel enkel voor de magistraat zelf, en niet voor bv. de bewindvoerder.
Daarom benadrukte prof. Tim Wuyts op de studiedag van het KVVP van 17 10 2015 :“wat de overgang naar het nieuwe beschermingsstatuut betreft, zij in eerste instantie opgemerkt dat, als er geen initiatief wordt genomen, de wet een automatische (“van rechtswege”) omzetting bepaalt. De werklast ontstaat alsdan maar pas nadien omdat binnen de 2 jaar na die omzetting in ieder geval een evaluatie moet plaatsvinden. Voor de personen geplaatst onder voorlopig bewind wijzigt op het vlak van de bekwaamheid niet veel bij deze automatische omzetting (art 228 wet 17 maart 2013). Het is vooral relevant dat de voorlopig bewindvoerder de datum van automatische aanpassing voor ogen houdt. Vanaf dat ogenblik treden immers een aantal andere verplichtingen in werking” (T. Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut: een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig’ bijdrage in ‘Rechtskroniek voor de vrede-en politierechters 2015’, uitg. Die Keure, Brugge, 222, p. 8 randnr 13)
Bijgevolg is de zgn administratieve maatregel ‘van inwendige orde’ iets wat niet zozeer de vrederechter maar alvast de bewindvoerder wel met een aantal nieuwe verplichtingen belast (bv. vormvoorwaarden voor het verslag volgens het nieuwe model, voorzien bij KB van 31 08 2014) zodat dei wél bezwaar zou kunnen hebben in zoverre die de wettelijk voorziene kanteldata vervroegen.
Dit betekent dat de vrederechter wel degelijk gehouden is daarbij de betrokkenen op te roepen. In de visie van de vrederechter van Vorst lijkt het er wel op dat de nieuwe wet an sich ‘neutraal’ zou zijn, terwijl dat met de wet als ‘grote sprong voorwaarts’ helemaal niet het geval is.
Door de nieuwe wetgeving van toepassing te verklaren op een beschermde persoon, wordt immers bv. ook het perspectief geboden voor de bescherming op de persoon. Nochtans kunnen er – vooral in ‘eenvoudige’ dossiers ook goede overwegingen zijn om nog enkele jaren onder het ‘oude’ (en minder complexe) systeem te blijven fungeren.
Dat is een keuze die toch in de eerste plaats toekomst aan de beschermde persoon en diens bewindvoerder, familie en sociaal netwerk toekomt. Met andere woorden, die rechtstreeks betrokkenen zijn er niet voor de vrederechter, maar de vrederechter staat in de eerste plaats ten dienste van de beschermde persoon en dient te luisteren naar diens wensen.
Dat magistraten zich zorgen maken over de organisatie van de bewindvoering is begrijpelijk, maar ook hun prioritaire bezorgdheid dient uit te gaan naar de beschermde personen en niet de eigen consideraties. De prioriteiten omgekeerd leggen, zou op corporatisme neerkomen.
Met alle begrip voor de situatie in bepaalde kantons (en in afwachting van meer horizontale mobiliteit van vrederechters) kan het niet te veel gevraagd zijn dat rechtzoekenden op passende accenten in de justitiële dienstverlening aanspraak maken.
BESLUIT
Dergelijke ‘papieren kanteling’ heeft geen enkele meerwaarde en dus geen enkele zin.
Het belast zowel griffie als bewindvoerder met nodeloze paperasserij.
Zowel voor de beschermde persoon, de bewindvoerder, andere dicht betrokkenen en derden is er wel degelijk een wijziging in de (hoofdzakelijk proceduriële) regelgeving.
Die ingreep in de temporele werking wordt nauwelijks – en alvast niet afdoende – gemotiveerd.
Dit riskeert onduidelijkheid en verwarring te veroorzaken in het rechtsverkeer, met rechtsonzekerheid en een risico op procedurefouten en nutteloze gerechtskosten tot gevolg.
Het enige lichtpunt in de is dat de vrederechter – ten overvloede – ook bevestigt dat het jaarlijks ritme van de neer te leggen verslagen onveranderd blijft. Immers blijken sommige vrederechters bij de ‘kanteling’ tot overmaat van ramp ook een nieuw aanvangsverslag te eisen, wat dan dan minstens in dat kanteljaar nog eens nodeloos dubbel werk oplevert.
bewindvoering: temporele ingreep
20 maart 2016
“Binnen het concept van de deliberatieve democratie zijn de vereisten van motivering en publiciteit essentieel: dit geldt evenzeer voor de temporele modulering”
(Sarah Verstraelen, Rechterlijk overgangsrecht, Intersentia 2015)