Questioning Justice
Questioning Justice
2015/16
In Summer School 2016 zoomen we in het bijzonder in op de niet geringe procedureperikelen bij bewindvoering.
Ook sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wet blijven inderdaad hardnekkige misverstanden omtrent de procedure in omloop. Sommige zijn zo verwonderlijk dat het wat gênant is om de moeite te nemen die te weerleggen. Nu de discussie zich blijft herhalen willen we toch het punt aankaarten van het inzetten van rechtsmiddelen (met name hoger beroep en derdenverzet) door de beschermde persoon.
HOGER BEROEP.
Niet zo lang geleden beweerde een advocaat-bewindvoerder (tegenover een confrater) dat de beschermde persoon geen hoger beroep kon aantekenen tegen de organisatie van het bewind tenzij via ... zichzelf, dus dezelfde daarbij aangestelde advocaat-bewindvoerder én mits machtiging van de vrederechter (voor het aantekenen van hoger beroep tegen diens eigen beslissing...).
Diens redenering hield voor dat die machtiging zou ressorteren onder de bevoegdheid van de bewindvoerder om de beschermde persoon in rechte te vertegenwoordigen als eiser.
Dit geeft niet alleen blijk van een heel eigensoortig inzicht in de rol van de ‘onpartijdige rechter’ volgens EHRM-rechtspraak, maar ook van een evidente en fundamentele denkfout.
De wet biedt via o.a. art. 1032 Ger.W. een onbetwistbaar recht op hoger beroep van de beschermde persoon (zie o.m. D. Scheers & T. Wuyts, ‘De vrederechter en het bewind’, Intersentia 2014, 54) zonder enige bijstand/vertegenwoordiging van de bewindvoerder, en met het recht een eigen raadsman te kiezen.
De kwestie van de ‘machtiging’ geldt enkel binnen het kader van het beheer (dat weliswaar ‘uitvoerbaar bij voorraad’ is): dit zijn de procedures in de kolommen C, D, H en I van het schema dat in Summer School gebruikt wordt.
Wil de (op het vlak van de persoon) beschermde persoon hangende het hoger beroep bv. zijn/haar woonplaats wijzigen, dan kan de bewindvoerder daarvoor een machtiging nastreven - wat de bewindvoerder zal weigeren, of de vrederechter zal wijzigen. Daar komt dus inderdaad in de huidige stand van zaken een soms vrij treurige vergrendeling voor de beschermde persoon tot stand.
Het hoger beroep tegen bv. de uitbreiding van de bewindvoering tot op het vlak van de bescherming van de persoon situeert zich echter binnen het kader van de organisatie van de bewindvoering, dus de kolommen B & C van het schema, die de onbekwaamheid omlijnen (de zgn. ‘startfoto’ van het bewind’).
Tegen dié beslissing beschikt (ook) de beschermde persoon - die principieel procespartij is ingevolge de oproeping - over een recht van hoger beroep.
Het hoger beroep is er sinds de nieuwe wet een volgens de procedure ex art. 1031 Ger.W.
Naar mijn interpretatie is de lege lata (maar zonder dat dit de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was) is de handtekening van een advocaat in het verzoekschrift hoger beroep verplicht: zie mijn toelichting op de pagina ‘Hoger beroep’ (link hier).
Een discussie die zich wel zou kunnen stellen betreft deze in verband met het mandaat van de advocaat die zich als raadsman van de beschermde persoon aandient (bv. belangenstrijdigheid als advocaat van één van de kinderen). Onder de vorige wet heb ik dit inzake bewind ook wel meegemaakt, en ook in andere materies.
Dit betreft een deontologische problematiek, die echter wel de rechten van verdediging (fair trial) van de betrokken procespartij kan raken en dan door de rechtbank ambtshalve opgeworpen kan worden (zie voor een toepassing: Vred. Roeselare 27 06 2000, De Juristenkrant 26 09 2000 en 27 03 2001; AJT 2000-2001, 625 nr 15; JT 2001 670 nr 3; T. Vred. 2001, 33 met noot; T. Vred. 2007 18 noot 79).
Recent heeft de rechtbank van eerste aanleg van West-Vlaanderen, afdeling Brugge over het recht van de beschermde persoon om zelf hoger beroep in te stellen via de raadsman van zijn keuze klare taal gesproken: “De aangevochten beschikking heeft de bekwaamheid van appellant om deze beschikking te bestrijden middels hoger beroep niet aangetast. De beschermde persoon blijft immers bekwaam voor alle handelingen waarvan de aangevochten beschikking niet bepaalt dat hij/zij hiervoor onbekwaam is (zie art. 492/1 §1 tweede lid BW en 492/1 §2 tweede lid BW). Appellant werd niet onbekwaam verklaar om de tussengekomen beschikking te bestrijden middels hoger beroep. Een dergelijke onbekwaamverklaring zou ten ander strijdig zijn met de wettelijk bepaalde handelings-, minstens procesbekwaamheid van de beschermde persoon om (zelf) te verzoeken om een einde te stellen aan de rechtelijke beschermingsmaatregel (art. 492/4 BW). (...) Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk” (
REA West-Vlaanderen, afdeling Brugge, sectie familie- en jeugdrechtbank 07 07 2016 met als advocaat van appellant meester Jos Vander Velpen, advocaat te Antwerpen) .
Duidelijker kan het niet.
Terloops: dat vonnis stelt op de voorgelegde exceptie van de appellant ook vast dat de medische verklaring waarom de eerste rechter – de vrederechter van het vierde kanton Brugge zich steunde – laattijdig was: “De sanctie is onverbiddelijk niet-ontvankelijkheid die inderdaad ambtshalve had dienen te worden ingeroepen. Er kan geen evocatie worden overwogen in dergelijk geval”.
DERDENVERZET
Het lijkt maar evident dat dezelfde redenering als hierboven opgaat voor het ‘buitengewoon rechtsmiddel’ van derdenverzet. Dat is weliswaar voorbehouden voor wie geen partij in de initiële procedure was, maar komt o.m. vrij frequent voor in zgn. ‘kantelprocedure’ waarin vrederechters ten onrechte menen de beschermde persoon niet te moeten oproepen om ‘praktische redenen’ (link hier naar Knack-opinie 31 07 2015) of omdat ze – evenzeer ten onrechte – menen dat dit enkel een ‘administratieve procedure’ zou betreffen (link hier naar de bespreking van het uiterst discutabel vonnis van de vrederechter van Vorst).
Nochtans heeft het een West-Vlaams vrederechter – ingaande op de exceptie van een advocaat-bewindvoerder – bestaan om een procedure derden-verzet te “schorsen in afwachting van het mogelijks bekomen van een bijzondere machtiging door de vrederechter zoals voorzien bij art. 492/1 § 2 BW”.
Op die manier wordt de beschermde persoon voor het blok gezet en de facto verplicht dergelijke machtiging na te streven: in het andere geval dreigen andere, tijdrovende procedureperikelen.
Wanneer op dergelijke – niet lichte – proceduriële dwang wordt ingegaan, dreigt pas het hellend vlak waarop de vrederechter zich dan begeven heeft.
Binnen het kader van die – volstrekt overbodige maar vooral onwettelijk opgelegde – procedure tot machtiging voor het derdenverzet, stelt de vrederechter immers nodeloos de vraag naar de bekwaamheid van de beschermde persoon voor het uitoefenen van een fundamenteel recht.
De vrederechter verviel in casu vervolgens in een tweede – mogelijks nog flagranter – probleem door in dat kader een expertise te bevelen die onder meer de opdracht in houdt voor de medisch deskundige om te “vermelden of de te beschermen persoon in een gezondheidstoestand verkeert die voorkomt in de lijst bedoeld in art. 492/5 eerste lid BW”.
Blijkbaar was het de betrokken vrederechter ontgaan dat deze lijst bij gebreke van uitvoeringsbesluit nog niet eens bestaat en nog lang niet in het vooruitzicht is, gelet op de discussies met de betrokken sectoren in dat verband.
Preciseren we weliswaar dat dit specifiek derdenverzet zich niet voordeed in het kader van de organisatie van het bewind, maar wel bij een derdenverzet van zowel beschermde persoon als betrokken familieleden die geconfronteerd werden met een toelating aan de bewindvoerder tot machtiging voor openbare verkoop van een onroerend goed van de beschermde persoon, waarin – ook al in strijd met alle regels en logica - niemand (vooraf) gehoord werd.
Ook in dergelijke processituatie is het principe, gehanteerd in het vonnis van de REA Brugge (hierboven vermeld in verband met hoger beroep) nochtans van toepassing.
De beschermde persoon is ex art. 1033-1034 Ger.W. gerechtigd zélf, in eigen naam een verzet in te stellen dat in werkelijkheid een derdenverzet betreft (zie specifiek over derdenverzet en termijn daarvoor, de vorige blog van 11 08 2016 - link hier).
Ook dit procedure-initiatief heeft geen uitstaans met de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bewindvoerder.
Daarenboven betreft het verzet van de beschermde persoon tegen de verkoop van een onroerend familiegoed dat hij erfde ook de uitoefening van een ‘moreel belang’.
Vermits dit in casu een beschermde persoon betrof die enkel voor de goederen onder bewind werd gesteld, kan hij wel degelijk volledig vrij (proces-)handelingen stellen die zijn persoon betreffen en zo o.m. het behoud van zijn toekomstige verblijfplaats moeten vrijwaren en zijn morele belangen op langere termijn.
In die wel heel bijzondere proceduriële situatie bekwam de raadsman van de beschermde persoon en de familie (meester Bart Dierickx-Vissers, advocaat te Oostende) op 24 06 2016 een uitzonderlijk opmerkelijke beschikking in kort geding waarbij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg het belang van zowel de beschermde persoon als de familie erkende en de opschorting beval van de openbare verkoop van de betrokken woning.
De beschikking in kort geding (UPDATE: gepubliceerd in het Rechtskundig Weekblad van 02 09 2017, RW 2017/18, 29 - 32) voorziet dat de – overhaaste en recalcitrante – advocaat-bewindvoerder de door de vrederechter aangewezen notaris “in kennis moet stellen van de huidige beslissing tot opschorting van de openbare verkoop, eveneens tot het in kracht van gewijsde treden van een eindvonnis met betrekking tot het door eisers aangetekend derdenverzet”.
Op de consequenties van deze baanbrekende beschikking in kort geding (professionele aansprakelijkheid bewindvoerder, ANCA-vordering tegenover de Belgische Staat...) gaan we tijdens Summer School verder in, evenals bij gelegenheid op een nieuwe Law Blog: het nieuw gerechtelijk jaar 2016-17 wenkt...
rechtsmiddelen bewind
17 augustus 2016
Op de consequenties van deze baanbrekende beschikking in kort geding (professionele aansprakelijkheid bewindvoerder, ANCA-vordering tegenover de Belgische Staat...) gaan we tijdens Summer School verder in.
‘De kracht van rechtvaardigheid’ verschijnt in november 2016
bij Uitgeverij EPO. Voor de voorstelling in de najaarsfolder van EPO, klik hier.