Questioning Justice
Questioning Justice
2017/18
In zowel m’n recentste VRT-opinie als het interview in De Morgen over wat fout blijft lopen in bewindvoering vermeldde ik de uitzonderlijke uitspraak van de Ieperse voorzitter in kort geding, bekomen door advocaat Bart Dierickx-Visschers.
Die uitspraak werd gepubliceerd in het Rechtskundig Weekblad van 2 september 2017, maar werd ondertussen al besproken in mijn Summer School 2016 en 2017 en vermeld in de Law Blog van 17 08 2016 ‘Rechtsmiddelen en bewind’ – link hier)
In werkelijkheid is de uitzonderlijke schorsing door de voorzitter van de vrederechterlijke machtiging van deze openbare verkoop slechts het voorlopig eindpunt van een onvoorstelbare reeks juridische ‘verrassingen’ in de loop van deze bewindvoering.
Dit chronologisch overzicht leest als een cataloog van anti-voorbeelden van nabijheidsrechtspraak:
(1) Het liep vooreerst al op (minstens) twee punten fout bij de beschikking waarbij de bewindvoering op 10 juni 2015 uitgesproken werd.
(a) Het verzoekschrift van 7 april 2015 vroeg de verzoekende partij immers onder punt 5 uitdrukkelijk en nominatim zelf als vertrouwenspersoon aangesteld te worden (naast de voorgestelde advocaat-bewindvoerder).
In het beschikkend gedeelte van de uitspraak bleek van die aanstelling van een vertrouwenspersoon niets terug te vinden.
(b) De beschikking was daarenboven blijkbaar behandeld als een soort copy-paste, want in de checklist van de onbekwaamheden omtrent de goederen is onder punt 18 b tussen haakjes nog de ‘hulp’-passage van het ontwerp blijven staan: (“opsomming van nog bijkomende handelingen aangaande goederen waarvoor onbekwaamheid wordt uitgesproken”). Die passage was niet vervangen of verder ingevuld. Tussen het bezoek aan de beschermde persoon in verband met de organisatie van de bewindvoering (op 8 mei 2015) en de uitspraak meer dan een maand later (op 10 juni 2015) verliep nochtans voldoende tijd voor een zorgvuldige afwerking van het ontwerp-bevelschrift.
Minder essentieel, maar toch tekenend: de tekst bleek verder doorspekt met zetduivels zoals:
“Wij, Luc Raes, Vrederechter Ieper II - Poperinge, zetel Ieper, zetelend zitting (sic) in raadkamer, ...”
“Overwegende dat (...) akkoord gaat met de aanstelling van een bewinvoerder” (sic)
In twee passages van de beschikking werd het overleg van de bewindvoerder met de vertrouwenspersoon bevolen, maar zoals al opgemerkt werd er geen vertrouwenspersoon met naam aangewezen – niettegenstaande de uitdrukkelijke vraag daartoe.
(2) De uiteindelijke aanstelling van de vertrouwenspersoon werd een martelgang.
(a) Nochtans had de vrederechter zijn vergetelheid ambtshalve kunnen rechtzetten: het nieuwe artikel 501, lid 4 BW laat dit immers sinds 1 9 2014 toe.
(b) Per e-mail en gewone brief van 6 mei 2016 heeft de persoonlijke advocaat van de beschermde persoon een verzoek aan de vrederechter gestuurd waarbij opnieuw de aanstelling van dezelfde (dochter) vertrouwenspersoon werd gevraagd.
De brief van de advocaat gaf de toelichting en de bijlage was het persoonlijk verzoek van de beschermde persoon, door hem ondertekend en vergezeld van een copie van zijn identiteitskaart (volgens het model op deze website – link hier).
Tot stomme verbazing van eenieder heeft de vrederechter méér dan een maand later, bij beschikking van 14 juni 2016 die vraag zonder verdere navraag afgewezen als ‘onontvankelijk’.
De motivering daartoe leest eerder als een voorwendsel, nl. het verzoekschrift “is niet volledig en correct ingevuld met name het ontbreken van de naam, voornaam, beroep en woonplaats van de verzoeker’.
Nochtans voorziet het deformaliserend art. 501 BW niet eens een ‘verzoekschrift’ maar een ‘schriftelijk of mondeling verzoek’ en wie de verzoeker betrof was allerduidelijkst - ten overvloede door de begeleide brief van zijn persoonlijk raadsman.
(c) In de voorbereidende werken wordt aan deze vormvrije en “informele en laagdrempelige” (sic) toegang tot de nabijheidsrechter terecht groot belang gehecht “om de familie nauwer te betrekken bij de begeleiding” die de bewindvoering moet betekenen (Kamerdocument DOC 53 1009/010, p. 91). De wetgever wou de aanstelling van vertrouwenspersonen immers uitdrukkelijk “stimuleren” want het gaat om “een van de krachtlijnen van het wetsvoorstel”.
De rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge oordeelde op 21 juni 2016 ook (met hervorming van een ook al weigerende beschikking van de vrederechter van Brugge 4) dat een vertrouwenspersoon voor de beschermde persoon “een recht” is in ieder fase van de procedure en de bewindvoering.
De euforische promotie door de wetgever van de vertrouwenspersoon valt bij een aantal vrederechters duidelijk op een koude steen. Aanzien ze vertrouwenspersonen (die het dossier mogen inkijken) als ongewenste pottenkijkers ? Het lijkt er op.
(d) Voor het blok gezet heeft de raadsman van de beschermde persoon in Ieper een nieuw verzoekschrift tot aanstelling van een vertrouwenspersoon neergelegd op 22 juni 2016, dat dan daags daarop ingewilligd werd. Ondertussen was het hele contentieux echter al in een stroomversnelling terecht gekomen.
(3) De verkoop van de hoeve, erfdeel van de beschermde persoon.
De beschermde persoon verblijft voor zijn medische behandeling in een ziekenhuis. Ondertussen overleed zijn moeder, die hem het hoevetje nalaat waar hij opgegroeid is. Sinds zijn echtscheiding woonde hij er zelf, samen met zijn hulpbehoevende moeder die hij bijstond, tot aan zijn eigen medische opname. Tussendoor bezocht hij het hoevetje af en toe met zijn kinderen.
Enkele dagen na het overlijden van de moeder van de beschermde persoon kaartte de bewindvoerder de verkoop van het hoevetje al aan. Er was nochtans geen enkel financieel probleem: de beschermde persoon beschikt over een behoorlijk pensioen en financiële reserves.
In het voorjaar 2016 ontdekt de familie in de lokale pers en het Notarisblad de advertentie voor het ‘landelijk gelegen hoevetje’.
Alle elf (!) kinderen schrijven samen op 24 maart 2016 een brief naar de vrederechter: “zijn moeder is hij voorgoed kwijt, maar de kans om dit verlies een plaats te geven heeft hij nog niet gekregen door het ganse gedoe rond hun hoevetje. (...) We zouden hem zo graag helpen. Het is een heel groot plezier voor hem om eens een bezoek te brengen aan zijn huis. Samen met ons, daar wat vertoeven betekent zo’n groot geluk voor hem. Als er nu niets gedaan wordt kunnen we hem binnenkort zelfs dit plezier niet meer schenken”.
De vrederechter vraagt onmiddellijk aan de advocaat-bewindvoerder om “de werkzaamheden voorafgaand aan de openbare verkoop op te schorten tot nadat u deze aangelegenheid met de beschermde persoon en de familieleden zult besproken hebben”.
Het kwaad was echter al geschied.
De vrederechter had de verkoop immers al op 18 februari 2016 toegestaan, nota bene dezelfde dag dat de bewindvoerster het verzoek op de griffie van het vredegerecht neergelegd had. Een soort jukebox-justitie kunnen we dat noemen: de bewindvoerder vraagt, de vrederechter draait.
Bijgevolg was de beschermde persoon niet gehoord, terwijl die woning wel zijn laatste verblijfplaats betrof en de wet hiervoor een speciale bescherming voorziet.
Zo bepaalt art. 499/9 lid 2 BW dat die woning en het meubilair “zo lang mogelijk te zijner beschikking moet blijven”. Enkel bij “noodzaak” kan de vrederechter een machtiging tot verkoop afleveren en in dat geval “worden de beschermde persoon die over het vereiste begripsvermogen beschikt en diens vertrouwenspersoon (...) uitgenodigd om, indien zij dit wensen, gehoord te worden vooraleer machtiging kan worden verleend”. Niets van dit alles was nageleefd in de jukebox-procedure. Het ontbreken van een vertrouwenspersoon had hier een bijkomend fataal gevolg.
De vrederechter poogde zijn procedurele fout in te halen door de beschermde persoon daarna vooralsnog te horen en dit gebeurde zonder dat diens persoonlijke raadsman verwittigd werd.
Op 21 april 2016 schreef de vrederechter de bewindvoerster aan: “Wij hebben heden de gelegenheid gehad om (de beschermde persoon) te verhoren, alsook de verantwoordelijke van het team. Uit het verhoor komt het duidelijk naar voor dat de verkoop van de hoeve in het belang is van de beschermde persoon, nu deze nooit nog zelfstandig zal kunnen wonen. De geplande openbare verkoop kan dus doorgaan (op 9 mei)”.
(4) Het derdenverzet lijkt vervolgens wel gesaboteerd.
Op 6 mei betekent de gerechtsdeurwaarder voor de beschermde persoon en de hele familie een dagvaarding aan de bewindvoerder tegen de beschikking van 18 februari waarbij de verkoop toegelaten werd. De bewindvoerster laat de verkoop evenwel op 9 mei doorgaan met toewijs onder voorbehoud van hoger bod. Dat hoger bod wordt geboden en een tweede zitdag wordt bepaald op 27 juni 2016.
De race van de familie en de beschermde persoon tegen de tijd gaat verder.
Het derdenverzet komt bij de vrederechter van Ieper II voor op 19 mei en daar houdt de bewindvoerster voor dat het derdenverzet onontvankelijk zou zijn omdat de beschermde persoon (inderdaad) niet over een machtiging van de vrederechter beschikt om die procedure te voeren.
Die redenering berust op baarlijke nonsens.
Immers valt dergelijk toelating helemaal niet onder de reeks machtigingen waarvoor de wet aan de vrederechter bevoegdheid geeft. Dat is ook heel logisch. Het gebruik maken van een (zelfs ‘buitengewoon’) rechtsmiddel tegen dergelijke beschikking waarbij de procedurele rechten van de beschermde persoon gekrenkt werden, behoort elementair aan de beschermde persoon zelf toe. Dit recht kan evenmin door de bewindvoerder uitgeoefend worden, want het gaat om een procedure waarin de bewindvoerder zich als partij met tegengestelde belangen aandient.
In een vrij gelijkaardige casus (hoger beroep van een beschermde persoon tegen onbekwaamverklaring) overwoog de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge in hoger beroep (tegen een beschikking van de vrederechter van het kanton Brugge IV): “Een dergelijke onbekwaamverklaring zou ten andere strijdig zijn met de wettelijk bepaalde handelings-, minstens procesbekwaamheid van de beschermde persoon om (zelf) te verzoeken om een einde te stellen aan de rechterlijke beschermingsmaatregelen (art. 492/4 BW)” (REA Brugge, 07 07 2016 – besproken in Summer School 2016 en 2017 en vermeld in Law Blog 17 08 2016 ‘Rechtsmiddelen en bewind’ – link hier).
In strijd met die elementairste beginselen van de wetgeving over bewindvoering en de ‘fair trial’ zelf, oordeelde de vrederechter van Ieper II in zijn tussenvonnis op 16 mei 2016 dat de procedure derdenverzet .... geschorst wordt tot ... dezelfde vrederechter zijn (eventuele) machtiging zou verlenen om de beschermde persoon (post factum) toe te laten dat derdenverzet te betekenen. Begrijpe wie kan.
De vrederechter noemt dit “een mogelijke regularisatie”, wat inhoudt dat hij zich (in die werkhypothese) dan uiteraard het recht voorbehoudt die machtiging voor die procedure tot derdenverzet (tegen zijn eigen vonnis) te weigeren. Nogmaals: begrijpe wie kan. Dit is puur Kafka.
De vrederechter beroept zich daarbij op de machtigingsregeling van art. 492/1 §2 BW, daar waar ... dit artikel enkel machtigingen voor de bewindvoerder (en niet voor de beschermde persoon) opsomt.
Voor het blok gezet, en vooral om de omweg van een procedure in hoger beroep tegen dat tussenvonnis van 16 mei te besparen, legt de raadsman van de beschermde persoon op 19 mei dat door de vrederechter ‘opgelegde’ verzoekschrift tot machtiging neer.
Op dezelfde 19 mei legt hij een verzoek van de beschermde persoon neer om een einde te stellen aan het bewind.
(5) de onmogelijke expertise
In het kader van die procedure doet de vrederechter op de zitting van 23 juni 2016 een wonderlijke ontdekking: “het is gebleken dat (de beschermde persoon) zich nu vrij goed uitdrukt en de draagwijdte begrijpt van hetgeen hij verklaart”.
Volgens de vrederechter was het bij de vroegere bezoeken (zonder raadsman of arts) “haast onmogelijk om een zinnig gesprek te hebben”.
Lourdes ligt dus bij Ieper.
Evenwel volstaat dit voor de vrederechter niet om aan de bewindvoering een einde te stellen. Bij tussenvonnis van 30 juni 2016 stelt hij de gerechtsdeskundige Hans Hellebuyck aan (o.m. bekend uit het assisen-proces Wesphael) met een uitvoerige opdracht, onder meer omtrent de vraag of de beschermde persoon “in de toekomst nog zelfstandig zal kunnen wonen dan wel een vorm van begeleid wonen”.
Een andere passage in de opdracht van de deskundige valt op, nl. “te vermelden of de te (*) beschermen persoon (sic) in een gezondheidstoestand verkeert die voorkomt in een lijst bedoeld in artikel 492/5 eerste lid BW”.
(*) de betrokkene was immers al ‘beschermd’ aangezien de bewindvoering al sinds 2015 van toepassing was. ook hier gaat het wellicht om een slordige copy-paste formule (nvr).
Het behoort blijkbaar niet tot de parate kennis van de vrederechter dat deze lijst niet bestaat: het uitvoerend K.B. laat immers al sinds de wet van 17 maart 2013 op zich wachten....
(6) Nipt redding in kort geding.
Wanneer de bewindvoerster de openbare verkoop aan de hand van de machtiging van de vrederechter doorzet én de vrederechter de procedure derdenverzet van zowel beschermde persoon als familie (door de uitgesproken schorsing) naar de Griekse kalender verwijst blijft voor hen slechts één mogelijke reddingsboei over om de tweede zitdag (voor definitieve toewijs op 27 juni 2016) tegen te gaan: op 13 juni sturen zij samen tegen de bewindvoerster een dagvaarding in kort geding uit.
De beschermde persoon en zijn familie vragen daarbij de opschorting van de openbare verkoop “tot het in kracht van gewijsde (*) treden van het eindvonnis met betrekking tot door hen aangetekend derdenverzet” onder verbeurte van een dwangsom.
(*) wat betekent: ook voor de duur van de procedure in hoger beroep mocht de vrederechter het derdenverzet afwijzen (nvr)
Ook voor de voorzitter in kort geding betwist de bewindvoerster de mogelijkheid van een gerechtelijk optreden van de beschermde persoon zonder machtiging van de vrederechter.
De kortgedingrechter beantwoordt dit middel – ten onrechte - minder principieel dan in de reeds geciteerde rechtspraak van de REA Brugge. Wél oordeelt hij terecht dat een nietigverklaring van de dagvaarding in de gegeven dringende omstandigheden “duidelijk in strijd zou zijn met een eerlijke procesvoering (art. 6 EVRM)”.
De bewindvoerster bestrijdt vervolgens ook de eis in zoverre gesteld door de familieleden op het argument dat die geen (mede-)eigenaar zijn van de hoeve en dus een juridisch belang zouden ontberen in de zin van art. 17-18 Ger.W.
In mijn handboek ‘Kwetsbaren in het nieuwe recht’ (p. 277) bekritiseerde ik al een uitspraak van de vrederechter van Boom van 27 06 2013 waarbij een gelijkaardig verzet tegen een gepande verkoop van de eigendom van zijn moeder afgewezen werd omdat deze enkel zou handelen “in zijn hoedanigheid van toekomstig wettige erfgenaam”. Ik annoteerde toen dat “een kind ook een onmiddellijk en persoonlijk maar niet-financieel belang kan hebben bij de niet-verkoop van een familiewoning”.
De Ieperse kortgedingrechter aanvaardt die laatste redenering op basis van “zowel patrimoniale als niet-patrimoniale belangen bij de niet-verkoop doch behoud van de hoeve in de familie. Vooreerst wijzen zij op het moreel belang bij het behoud van de familiehoeve waar zij een groot deel van hun jeugd zouden hebben doorgebracht. Voorts (...) zou hen in geval van verkoop definitief de kans ontnomen worden om op een betaalbare wijzen een onroerend goed met dergelijk hoge liggingswaarde in te kopen”. De kortgedingrechter aanvaardt ook een “moreel voordeel”.
Verder wijst de kortgedingrechter op de geschonden wettelijke verplichting van art. 499/9 BW om de woning (als laatste verblijfplaats) zo lang mogelijk ter beschikking van de beschermde persoon te houden en de omstandigheid dat de beschermde persoon daaromtrent niet voorafgaandelijk werd gehoord.
De beschermde persoon bevestigde ter zitting van de kortgedingrechter ook persoonlijk zijn verzet tegen de verkoop en legde geneeskundige verslagen voor omtrent zijn wilsbekwaamheid en de mogelijkheid om op termijn toch opnieuw zelfstandig te kunnen wonen.
De kortgedingrechter schorste dan ook de openbare verkoop die door de vrederechter toegestaan was tot het in kracht van gewijsde (*) gaan van een eindvonnis met betrekking tot het derdenverzet tegen de verkoop. Hij beval tevens de bewindvoerster de betrokken notaris hiervan in kennis te stellen, al werd een dwangsom in dat verband overbodig geacht.
(*) wat betekent: ook voor de duur van de procedure in hoger beroep mocht de vrederechter het derdenverzet afwijzen (nvr)
Wellicht met enige zin voor humor vermeldt de kortgedingrechter dat hij op 23 juni 2016 het aanvangsuur van zijn behandeling van de zaak enige tijd heeft moeten uitstellen omdat op dat moment nog een van de procedures bij de vrederechter gepleit werd.
(7) Voorlopig besluit: véél vragen.
Deze calvarie van procedures (die nog steeds niet ten einde is) noopt ertoe een waslijst van vragen te stellen.
(a) Een eerste reeks eerder technische vragen.
Hoeveel beschermde personen hebben het geluk bijgestaan te worden door wakkere en dappere familieleden die de psychologische uitdaging en de financiële kosten van dergelijke uitputtende procedureslag durven aan te gaan ?
Hoe gaan vrederechters om met de hoorplicht ten aanzien van de zwakkeren onder ons, de personen die ze moeten beschermen ?
Wat te denken van een holderdebolder toegestane machtiging tot verkoop van een onroerend goed, zonder enig respect voor de daarenboven versterkte motiverings- en hoorplicht in verband met de uitzonderlijke motivering bij het beschikken over de laatste woonplaats ?
Wat bezielt een vrederechter (en een bewindvoerder) in strijd met de logica, de wet en de elementairste principes van ‘fair trial’ te redeneren dat een beschermde persoon over een (niet door de wet voorziene) machtiging van dezelfde vrederechter zou moeten beschikken om een rechtsmiddel tegen de uitspraak van die vrederechter aan te wenden ?
Kortom: wat voor een kromme redeneringen werden hier gevolgd en waarom ?
En als klap op de vuurpijl: waarom beveelt de vrederechter een expertise over een punt dat wettelijk nog niet eens van toepassing is (art. 492/5 BW) ? Is dat een alleenstaande lapsus ?
Wat als de openbare verkoop uiteindelijk niet doorgaat ? Wie is verantwoordelijk voor de duizenden euro kosten die de notaris al spendeerde ? Wordt dit een Anca-procedure ( link daarover hier naar blog van 9 5 2016 daarover) tegen de Belgische Staat wegens beroepsfouten van de vrederechter en/of de bewindvoerder (die toch wist dat de beschermde persoon niet gehoord was) ?
Dat laatste is niet onbelangrijk. De vrederechter staat bij een machtiging de verkoop toe, doch hij beveelt ze niet. Het is aan de bewindvoerder om te beslissen of er gebruik van wordt gemaakt. De vrederechter heeft in verband (net als voor beleggingen) geen ‘injunctierecht’ - zo oordeelde de Antwerpse rechtbank van eerste aanleg in hoger beroep glashelder (Rb. Antwerpen, 6 1 2014, RW 2014/15, 1473 ook besproken in mijn opinie op Knack van 31 7 2014 - link hier). Dit geldt des te meer voor een professioneel jurist die dus geen ‘instructies’ aan de vrederechter te vragen heeft maar op eigen verantwoordelijkheid handelt. Wanneer vastgesteld wordt dat de machtigingsprocedure niet correct is verlopen zal de bewindvoerder die machtiging dus beter niet aanwenden en de procedure heropstarten hetzij hoger beroep aantekenen.
Niermand is er gebaat mee dat de bewindvoerder een fout van de vrederechter toedekt, of omgekeerd. Correct gevoerde procedures zijn een elementaire garantie voor goede rechtsbedeling. Dat het hier om de zorg voor en bescherming van kwetsbare personen gaat dwingt alle actoren tot een loyale en nauwgezette naleving van rechtsregels waarvan zij vaak de enige bewakers zijn. Buiten die lijnen kleuren beschaamt het vertrouwen in justitie zelf.
(b) Een tweede reeks ruimere vragen.
Is een rechter die zich zo opgesteld heeft nog een onpartijdige rechter ? Moet hij niet zelf de consequenties trekken van de uitzonderlijke uitspraak in kort geding waarbij niet alleen de bewindvoerder maar ook de vrederechter zelf werd teruggefloten ?
Wat te denken van de ‘plotse’ mentale verbetering die de vrederechter bij de beschermde persoon vaststelt ? Mag aan de objectiviteit daarvan getwijfeld worden ?
Moet de korpschef van de vrederechters hier tussenkomen ?
Moet dergelijke reeks van incidenten aanleiding geven tot een bespreking binnen het kader van de evaluatie van de betrokken magistraat ?
(c) Een derde reeks fundamentele en structurele vragen.
Is hier sprake van een fundamentele dysfunctie voor het onderzoek waarvan de Hoge Raad voor de Justitie bevoegd is ?
Hoe zit het met de wetenschappelijke kwaliteit van de opleiding van vrederechters ? Welke juridische fabels circuleren er voor het eigen gemak, kleine corporatistische belangen of in een bubble van eigenwaan die aan magistraal machtsmisbruik grenst ?
Is er bij sommigen niet eerder sprake van een manifeste onwil om de wet toe te passen ?
Waar ligt de grens tussen de onafhankelijkheid van de magistraat en de mogelijkheid hem/haar ter verantwoording te roepen ?
Dat zijn vragen die niet alleen in het tweede kanton Ieper (*) zéér dringend een antwoord behoeven.
(*) in de hervorming van de gerechtelijke kaart opmerkelijk en spitsvondig gespaard door de centralisatie in het onvolprezen Poperinge
(d)Slotbedenking.
Op 17 oktober zal het twee jaar geleden zijn dat het Koninklijk Verbond van de Vrede- en Politierechters een halve voormiddag spendeerde aan de studie van de nieuwe wet.
Bij die gelegenheid was prof. Tim Wuyts – penhouder van de wet en adviseur van de minister van Justitie zeer duidelijk: “De noodzakelijke mentaliteitswijziging bij de diverse actoren betrokken bij het bewind zou in heel wat gevallen nog achterwege blijven. De nieuwe wet zou in sommige gevallen zelfs een achteruitgang betekenen. Dergelijke praktijken zijn uiteraard verwerpelijk en moeten bestreden worden met de gangbare rechtsmiddelen”.
Zijn analyse en aanbevelingen verschenen in de bij Die Keure verschenen ‘Rechtskroniek voor de Vrede- en Politierechters 2015’ en refereren in voetnoot naar mijn Knack opinie van 31 07 2015 ‘Hoe een nieuwe wet die de zwakkeren moest beschermen in één jaar tijd volledig uitgehold werd’ (link hier).
Het ontmoedigend Iepers overzicht illustreert ten overvloede dat ‘rechtsmiddelen’ nauwelijks nog volstaan en dat het onaanvaardbaar is ‘beschermde personen’ (de term lijkt hier zelfs een vorm van galgenhumor) en families op kosten te blijven jagen voor Kafkaiaanse procedures.
Wie hier verantwoordelijkheid in draagt, dient ze op te nemen.
Wordt met aandacht opgevolgd.
kafka in ieper
19 september 2017
Is er bij sommigen niet eerder sprake van een manifeste onwil om de wet toe te passen ?
Waar ligt de grens tussen de onafhankelijkheid van de magistraat en de mogelijkheid hem/haar ter verantwoording te roepen ?
Lees in mijn jongste boek ‘De kracht van rechtvaardigheid’ (EPO Uitgeverij 2016) het verhaal van moeder Joly-Carlier: onder bewindvoering gesteld en 10 procedures, maar geen énkele keer gehoord door de vrederechter.