Questioning Justice
Questioning Justice
2015/16
Met de inwerkingtreding van de nieuwe wet bewindvoering (op 1 september 2014) waren de verwachtingen hooggespannen.
De wetgever had immers de uitgesproken bedoeling de juridische onbekwaamheid slechts subsidiair en proportioneel toe te passen via ‘maatwerk’ en bij voorkeur familiale bewindvoerders aan te stellen. De figuur van de vertrouwenspersoon werd nogmaals geherwaardeerd. Modelformulieren werden wettelijk opgelegd om eenvormigheid te bekomen en de drempel voor niet-juristen te verlagen.
Heel wat vrederechters en medewerkers op griffies hebben zich daarvoor ingespannen. Toch doken ook veel klachten op. In de publicatie van zijn uiteenzetting op de studiedag van 17 10 2015 voor de vrederechters schrijft professor Tim Wuyts (adviseur van de minister van Justitie) daarover:” De noodzakelijke mentaliteitswijziging bij de diverse actoren betrokken bij het bewind zou in heel gevallen nog achterwege blijven. De nieuwe wet zou in sommige gevallen zelfs een achteruitgang in de praktijk betekenen. Dergelijke praktijken zijn uiteraard verwerpelijk en moeten worden bestreden met de gangbare rechtsmiddelen” (Tim Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut. Een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig.’, Rechtskroniek voor de Vrede- en Politierechters 2015, Die Keure, Brugge, 222, 31 nr 53).
Het inzetten van die “gangbare rechtsmiddelen” tegen die lokale rechtspraak is geen evidentie. Er is vooreerst de drempelvrees van beschermde personen zelf, en hun familieleden. Voor de meesten onder hen is bewindvoering hun eerste en enige ervaring met justitie. Zij zullen vaak de rest van hun leven met dezelfde vrederechter moeten omgaan. Zelfs voor advocaten ligt de opdracht delicaat: op een principieel punt hoger beroep aantekenen wordt niet altijd in dank afgenomen. Aanstellingen als professioneel bewindvoerder blijven dan soms uit of leidt tot andere wrijvingen. Veel aangesproken advocaten verkiezen door onderhandelingen met een confrater-bewindvoerder de opdracht wat te versoepelen, eerder dan die juridisch te betwisten.
Binnen het kader van die bezorgdheid groeide het initiatief voor de zgn ‘Driekoningenbrief’. Op 6 januari 2016 verstuurde een samenwerkingsverband van tientallen landelijke organisaties uit de zorgsector die ‘Open Brief’ (link hier) verstuur aan de Vlaamse vrederechters, de parketten, de Hoge Raad voor de Justitie en de minister van Justitie. Dat heeft de geesten toch wat wakker geschud. Overleg met de korpschefs van de vrederechters werd opgestart en binnenkort wordt ‘meldpunt’ on line gezet om de zowel de ‘good practices’ als de knelpunten van de wet en van de praktijk te laten registreren.
De eerste koerswijzigingen in problematische rechtspraak sijpelen nu toch al binnen via vonnissen in hoger beroep.
Zo publiceerde deze Law Blog (link hier) reeds de uitspraken van de rechtbank van eerste aanleg van West-Vlaanderen, afdeling Brugge van 21 01 2016 waarbij twee beschikkingen van de vrederechter van Brugge IV hervormd werden. De vrederechter had verzoeken tot aanwijzing van een vertrouwenspersoon ten onrechte afgewezen als ‘voorbarig’ nadat derden verzet, dan wel hoger beroep aangetekend was door de beschermde tegen zijn ambtshalve beschikking in het kader van een ‘kantelprocedure’.
De rechtbank oordeelde in hoger beroep dat het ook zelfs maar voor de duur van de procedure zelf, een ‘recht’ betreft van de te beschermen (of ondertussen beschermde) persoon om over een vertrouwenspersoon te beschikken.
De hervorming door dezelfde rechtbank op 28 04 2016 van drie samengevoegde beschikkingen van de (plaatsvervangende) vrederechter van het kanton Brugge I is nu op een hele reeks andere punten interessant.
Aan de orde waren – in chronologische volgorde - de vraag om overzending naar een ander vredegerecht, de ambtshalve geagendeerde vervanging van de bewindvoerder en vervolgens de ‘kantelprocedure’ van de bestaande bewindvoering in de nieuwe wet. In dat laatste kader was er vervolgens betwisting over de beoordeling ‘op maat’ van de onbekwaamheid, en dàt is héél merkwaardig: zowel in termen van ‘onderbescherming’ als in termen van ‘overbescherming.
Ondertussen stelde zich tijdens die procedure ook de vraag naar de onpartijdigheid van de vrederechter. Diens ambtshalve agendering van de vervanging van de familiale bewindvoerder resulteerde uiteindelijk in de vervanging van de vrederechter zelf.
We zetten hier dat hele contentieux in een drieluik op een rijtje en op een tijdslijn, zoals het in eerste aanleg beoordeeld werd door de vrederechter, vervolgens door de plaatsvervangende vrederechter en uiteindelijk door de rechtbank van eerste aanleg in hoger beroep.
DEEL 1 VAN HET DRIELUIK: VRAAG TOT OVERZENDING NAAR EEN ANDER KANTON
INITIEEL VERZOEK
De als bewindvoerder aangestelde zus van de beschermde persoon legde een verzoekschrift neer tot overzending van het dossier naar het vredegerecht van de verblijfplaats van de beschermde persoon. Dat nieuwe gegeven was duurzaam en dus niet recent. Het verzoek was deels geïnspireerd door een ongenoegen van de betrokken familie omtrent de aanpak van de bewindvoering in het betrokken vredegerecht.
Die vraag werd per brief door de titularis-vrederechter geweigerd op de overweging dat “binnen de vier kantons te Brugge er tussen de 4 Vrederechters de afspraak is dat er intern geen dossiers worden overgedragen nu dit doorgaans weinig zinvol is. Immers, de vier rechters zitten bij elkaar in dezelfde vleugel van hetzelfde gerechtsgebouw te Brugge en zijn derhalve alle vier even gemakkelijk bereikbaar”.
De bewindvoerster betwistte die motivering en verwees in haar antwoordbrief naar art. 628,3° Ger.W. om aanspraak te maken op een afhandeling van haar verzoek via een beschikking: “De rechtsleer stelt dat “het voor de hand ligt dat de vrederechter een duidelijk ‘verzoek’ dat aan de wettelijke casus beantwoordt, afhandelt in de vorm van een beschikking” (J. Nolf, Kwetsbaren in het nieuwe recht, De nieuwe bewindvoering: de juridische bescherming van alle kwetsbare meerderjarigen’, INNI Publishers 2014, 411, 309 – 313). Overigens laat enkel het sluitstuk van een beschikking in voorkomend geval toe enig rechtsmiddel tegen deze ‘gemotiveerde beslissing’ aan te wenden. Indien de procedure van art. 1246 – 1247 Ger.W. in deze niet uitdrukkelijk van toepassing werd verklaard door de nieuwe wet, is het gemeen recht, met name art. 1025 Ger.W. van toepassing. Ik verzoek u bij deze dan ook het informele redengeving van uw brief opnieuw in overweging te nemen en een beschikking te willen nemen, zodat ik mij tegen een eventueel afwijzende beslissing in rechte zou kunnen voorzien”.
Per kerende post ontving de bewindvoerster een ambtshalve oproeping in verband met haar vervanging als bewindvoerster en de inkanteling van de beschermde persoon in de nieuwe wet.
De bewindvoerster repliceerde met een brief waarin zij aan de hand van het advies van de Raad van State van 08 11 2011 (bij de totstandkoming van de wet van 17 03 2013) de onpartijdigheid van de vrederechter in vraag stelde: “De ogenblikkelijke dubbele oproeping roept bij ons allen een aantal vragen op in verband met de toepassing van de nieuwe wet.
Daarenboven merkte de Raad van State in haar advies van 8 11 2011 over de neutraliteit van de vrederechter bij de ‘ambtshalve aanhangigmaking’ op dat deze “niettemin aanleiding geeft tot heel wat bedenkingen wat betreft de vraag of ze volledig verenigbaar is met art. 6 van het EVRM, dat, volgens vaste rechtspraak van het gelijknamig Hof, eventueel van toepassing is op dat soort geschillen.
In casu rijst de vraag of de rechter, door zelf te beslissen een geschil naar zich toe te trekken, niet automatisch de onpartijdigheid – in objectieve zin – die van hem wordt vereist, schendt of op zijn minst in het gedrang kan brengen.
Ambtshalve adiëring wijst, zo niet op zich, dan wel door de concrete motivering van de proceshandeling waarmee die ambtshalve adiëring wordt uitgeoefend, op een oordeel vooraf, voor ieder tegensprekelijk debat, vanwege de rechter die de zaak moet beslissen”.
De vraag kan bijgevolg rijzen of de oproeping wel geschiedt binnen het kader van een faire procesvoering, zoals mensenrechtelijk door het EVRM gewaarborgd.
Als bewindvoerder moet ik het tot mijn plicht rekenen mijn zus ook in die zin te beschermen”.
VERVANGING VAN DE VREDERECHTER
Kort nadien ontving de bewindvoerster bericht van de korpschef van de vrederechters van West-Vlaanderen die mededeelde dat “na overleg werd beslist dat de vrederechter niet verder zal zetelen in de behandeling van de zaak. Er werd mij cfr. art. 71 Ger.W. een plaatsvervangend vrederechter aangesteld tot aan de einduitspraak in deze zaak”.
Een en ander leidde tot een vrij gespannen verloop van het bezoek van de plaatsvervangend vrederechter die volgens het proces-verbaal ven verhoor meteen (in de lijn van de brief van de eerdere brief van de titularis-vrederechter) stelde “dat er in het licht van de nabijheidsrechter weinig verschil bestaat gezien deze in dezelfde rechtbank te Brugge te vinden zijn, op een verdiep van elkaar gescheiden. De toekomst zal waarschijnlijk ook de eenvormigheid van alle kantons teweegbrengen”.
De bewindvoerster werd overigens door de plaatsvervangend vrederechter ook geïnterpelleerd waarom zij dan toch niet vergezeld was door een raadsman.
NOOT: het is opmerkelijk dat de korpschef de aanstelling van een advocaat, plaatsvervangend vrederechter in hetzelfde kanton verkoos, eerder dan een beroep te doen op de horizontale mobiliteit van de titularis-vrederechters, bij toepassing van art. 65 Ger.W.
Voorafgaand daaraan blijkt luidens het vonnis ook “navraag” gedaan te zijn door het parket.
Het recht van toezicht door het parket op de rechtbanken is geregeld door de art. 398 – 399 Ger.W. Luidens het antwoord van de minister van Justitie op de parlementaire vraag van senator Bert Anciaux “worden eventuele wanpraktijken inzake de omzetting en het gebrek aan maatwerk daarbij onderzocht en zullen zo nodig aanleiding geven tot gepaste maatregelen” ( schriftelijke vraag 6-766 van 16 11 2015)
Lees in verband met ‘wraking’ een voorstel van wetswijziging naar het Nederlands model in ‘Wraak om wraking ?’ J. Nolf, De Juristenkrant 28 10 2015, p. 16 – 17).
BESCHIKKING VAN DE PLAATSVERVANGEND VREDERECHTER
De bij dat bezoek op 5 januari voor uitspraak gestelde beschikking viel uiteindelijk pas op 9 februari.
De plaatsvervangend vrederechter verving de familiale bewindvoerder dan toch niet (zodat dit punt uiteraard niet verder voorkomt in de behandeling in hoger beroep), maar wees het verzoek tot overzending wel af: “Haar verzoek kadert kennelijk in een bepaalde context. (...) Trouwens: de Belgische vrederechter blijft soms zelfs bevoegd indien de beschermde persoon in een ander land gaat wonen”.
VERZOEKSCHRIFT TOT BEPERKT HOGER BEROEP
In hun gezamenlijk verzoekschrift tot hoger beroep herhaalden de bewindvoerster en de vertrouwenspersoon hun bezwaren: “Art. 624 Ger.W. voorziet de opvolging van een dossier door de nabijheidsrechter in de betekenis van de vrederechter van de verblijfplaats van de beschermde persoon. Op het vlak van procedure lijkt dit wel de allereerste vorm van ‘maatwerk’ van een justitie ten dienste van de beschermde persoon.
Informele afspraken tussen bepaalde vrederechters kunnen geen afbreuk doen aan wettelijke bevoegdheidsregels die in het belang van kwetsbare rechtzoekenden voorzien zijn.
Dergelijke afspraken tussen enkele vrederechters lijken overigens strijdig met de individuele beoordelingsbevoegdheid van iedere individuele vrederechter.
In voorkomend geval overschrijden zij het terrein van de bevoegdheden inzake provinciaal management van de korpschef, met name de voorzitter van de Algemene Vergadering van de vrede- en politierechters die instaat voor de concretisering van de horizontale mobiliteit binnen het kader van het Nieuw Gerechtelijk Landschap.
De locatie van het gebouw waarin vredegerechten gevestigd zijn is met betrekking tot de vraag van geen enkele relevantie. De nabijheidsrechter is naar zowel de letter als de ratio legis van de wet niet de vrederechter in een nabij gebouw, maar de vrederechter van de verblijfplaats van de beschermde persoon.
De huidige verblijfplaats van de beschermde persoon blijkt reeds duurzaam sinds 2010, dus sinds meer dan 5 jaar. Daarenboven dient rekening gehouden te worden met haar specifieke gezondheidssituatie en leeftijd, in functie waarvan voor bedoeld verzorgingstehuis destijds op lange termijn, permanent en zo goed als definitief geopteerd werd.
Zo oordeelde de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, in hervorming van een afwijzende beschikking van de vrederechter van het derde kanton Antwerpen, dat wanneer de beschermde persoon “reeds geruime tijd en permanent (in een ander kanton) verblijft, een verzending naar de voor deze nieuwe verblijfplaats territoriaal bevoegde vrederechter gepast voorkomt in het belang van de beschermde persoon en teneinde een optimaal toezicht op het voorlopig bewind te waarborgen” (Rb Antwerpen, 6 januari 2014, R.W. 2014-15, 1474)”.
Appellanten voegden daar aan toe: (...)Het is echter teleurstellend hoe de plaatsvervangend vrederechter niet tijdens het beraad, maar reeds tijdens het bezoek van (...) het standpunt van de titularis-vrederechter (bij diens brief van .....) herneemt en wezenlijk prejugeert. (...) De plaatsvervangende vrederechter voegt er zelfs voor motivering aan toe wat niet eens in het proces-verbaal van (...) in opgenomen is, nl. dat de beschermde persoon “eigenlijk het liefst van al in Beernem (eerste kanton Brugge) zou wonen”. (...) Dit doet ook eerste appellante pijn aan het hart. Zij heeft zich onafgebroken ingezet voor haar beide ondertussen overleden ouders en gehandicapte zus, die bij haar een week-end per maand verblijft. Uiteraard heeft (de beschermde persoon) goede herinneringen aan waar haar wieg stond en de wortels van de hechte familie blijven doorgroeien.
Hier een argument van maken alsof de opvang in (Blankenberge – tweede kanton Brugge) niet ‘duurzaam’ zou zijn in de termen van de wet, is echter intellectueel niet correct.
Het is voor het overige evident compleet onaanvaardbaar dat speculaties op wettelijke toekomstmuziek als motivering zouden doorgaan voor de toepassing van de glasheldere prioriteit van de wetgever de lege lata.
Het zal voor het overige bij uitstek de rechtbank in hoger beroep bekend zijn dat tussen de rechtspraak van de vrederechter van het eerste kanton Brugge meer dan één verdieping verschil is met onder meer zijn collega van het tweede kanton Brugge.
Een en ander verklaart ten overvloede de ‘Open Brief van de zorgsector, in de pers gepubliceerd op 6 januari 2016 die verdere opvolging kent in samenwerking met diverse actoren van justitie.
Appellanten maken voorbehoud voor verdere duiding op dat punt, mocht de rechtbank dat relevant achten.
Deze familiaal intens en correct gedragen bewindvoering verdient echter ‘de plano’ een serene thuisbasis zoals de wet het voorziet.”.
NOOT: het voorgaande illustreert het zeer groot belang van het verslag van het bezoek (“proces-verbaal van verhoor”)van de vrederechter aan de te beschermen/beschermde persoon. De griffier is ook hier ‘de notaris van de zitting’. Bij het overwegen van hoger beroep of derdenverzet is het nauwgezet nalezen van dit verslag een absolute aanrader, met aandacht voor zowel wat niet als wel genotuleerd zou zijn.
Over deze specifieke problematiek, en het recht op afschrift daarvan, lees mijn Law Blog van 16 03 2016 (link hier).
VONNIS IN HOGER BEROEP
De rechter in hoger beroep stelde de “wrijvingen” vast en oordeelde: “Dat betekent nog niet dat het Vredegerecht eerste kanton Brugge deze zaak bewindvoering niet verder zou kunnen behandelen. Er is echter de formele voortdurende inschrijving van de beschermde persoon te Blankenberge, en er dienen dan niet allerlei argumenten te worden gezocht om dit dossier vooralsnog in het eerste kanton Brugge te behouden. Wij volgen gewoon de regel (...) Derhalve is het beroep op dit punt gegrond (...)”.
NOOT: over de beoordelingmarge van de vrederechter binnen het kader van een vraag tot overzending, lees J. Nolf, ‘Kwetsbaren in het nieuwe recht, De nieuwe bewindvoering: de juridische bescherming van alle kwetsbare meerderjarigen’, INNI Publishers 2014, 411, p. 309 – 315).
DEEL 2 VAN HET DRIELUIK: HOGER BEROEP TEGEN DE AMBTSHALVE BESLISTE OVERBESCHERMING (in zoverre de beschikking aan de wettelijke onbekwaamheden zoals voorzien door art 492/1 §2, 1° tot en met 17° toevoegt “het sluiten van een overeenkomst van welkdanige aard”).
BESCHIKKING
De beschikking van de plaatsvervangend vrederechter overwoog: “Gelet op de summiere inhoud van het medisch attest is het voor de rechtbank onmogelijk om de specifieke bekwaamheden van de beschermde persoon wat betreft de goederen te onderkennen. Ook het persoonlijk contact met de beschermde persoon laat de rechtbank niet toe om de mogelijkheden van betrokkene af te lijnen”.
GRIEVEN IN HOGER BEROEP
Appellanten lieten in hun verzoekschrift tot hoger beroep integendeel gelden: “Het uitgangspunt van de nieuwe wetgeving is net omgekeerd, met name de bekwaamheid. De rechtbank dient bij de organisatie van de bewindvoering de onbekwaamheden te duiden terwijl de beschermde persoon ‘rechtens’ bekwaam blijft voor al het overige (art. 492/1 §1, al 2 BW en §2, al 2 BW). Een omgekeerde bevraging dan via de zgn. wettelijke ‘checklist’, leidt tot een intellectuele denkfout die haaks staat op de basis van de nieuwe wet, namelijk de menselijke waardigheid van de beschermde persoon, zoals o.m. vastgelegd in het VN-verdrag van 13 december 2006 betreffende de rechten van personen met een handicap en de rechtspraak van het EHRM (zie in dat verband de rechtspraak aangehaald in T. Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut. Een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig’, Rechtskroniek voor de Vrederechters 2015, Die Keure 2015, 222, 4 nr 3 noten 9 – 13; vgl. Ook de terechte noot van prof. G. Verschelden onder Vred. Aalst I 22 09 2014, T. Vred. 2015, 299).
Daarenboven stelden appellanten de vraag naar wat ‘totaalbescherming’ inzake de goederen zou betekenen, zoals plots aangehaald in de beschikking zou begrepen moeten worden: “Immers spreekt het proces-verbaal van (...) nopens de ‘inkanteling’ enkel van een ‘brede bescherming’. Daarmee kon enkel de wettelijke zgn. ‘checklist van art 492/1 § 2 BW bedoeld worden. Nu blijkt integendeel dat de plaatsvervangend vrederechter – in de lijn van de op dat punt zeer discutabele rechtspraak van de kantons Brugge I en IV – integendeel een punt van onbekwaamheid aan de wettelijke lijst toevoegt.
Op zich is dergelijke toevoeging – gelet op het maatwerk – denkbaar, nu de wettelijke checklist een minimum-lijst betreft die volgens de tekst van art. 492/1 §1, lid 3 en §2 lid 3 “in ieder geval” beoordeeld moet worden.
Indien dergelijke extra-bescherming ambtshalve overwogen wordt door de vrederechter, is het echter – gelet op het belang van de menselijke waardigheid in dit debat – elementair dat de (op dat ambtshalve overwogen punt) eventueel extra te beschermen persoon en zijn naaste familie, de bewindvoerder en de vertrouwenspersoon zouden bevraagd en gehoord worden.
De vertrouwenspersoon kan ook in dat verband de wens van de te (extra) te beschermen persoon uiten (art. 501/2 BW).
Nu wordt echter iedereen met een draconische super-bescherming geconfronteerd zonder dat voor deze elementaire interpellatie de kans van het bezoek (in de beschikking omschreven als ‘proces-verbaal van plaatsbezoek’) te baat genomen werd. Dit is minstens onheus”.
Het gaat volgens appellanten om een “onwettelijke ‘catch-all’ – bepaling die de wettelijke checklist en de mensenrechtelijke bescherming ondergraaft en een ‘super-bescherming’ organiseert die een moderne versie lijkt van de ‘burgerlijke dood’(afgeschaft bij art. 18 van de Belgische Grondwet).
Met die catch-all bepaling wordt meteen heel de wettelijke systematiek van het rechterlijke onderzoek van art. 492/1 §2 BW die een scharniersysteem betreft in het ‘maatwerk’ dat de nieuwe wetgeving installeerde onderuit gehaald.
Deze bepaling betreft immers de meest strenge definitie van onbekwaamheid welke maar enigszins denkbaar is.
Immers vervangt de litigieuze bepaling dan niet alleen alle 18 punten van de checklist, maar betekent zij meteen de juridische dooddoener van een letterlijke ‘totaalbescherming’ die neerkomt om een ‘burgerlijke dood’
Uit het bovenstaande blijkt nochtans dat de beschermde persoon een niet verwaarloosbare zelfredzaamheid heeft. Zij maakt reizen en uitstappen en doet kleine aankopen. Dat impliceert een te respecteren onafhankelijkheid en beslissingsvermogen.
Juridisch gelezen – zoals het hoort - verbiedt deze radicale overbescherming dergelijke dagelijkse kleine beslissingen die net de menselijke waardigheid van de beschermde persoon betekenen.
Appellanten hebben er steeds voor ingestaan dat aan hun zus en tante de best mogelijke levenskwaliteit geboden werd.
Zij achten het hun persoonlijke en familiale verantwoordelijkheid de juridische vertaling van het statuut van (de beschermde persoon) daarmee nauwgezet en respectvol rekening houdt – quod non”.
INWILLIGING VAN HET BEPERKT HOGER BEROEP
De rechter in hoger beroep besliste dan ook deze beperking uit de lijst van de bestreden beschikking te halen: “De rechtbank moet hier vaststellen dat er inderdaad geen reden is om automatisch alle beperkingen te voorzien: het punt 18 uit de wet kan inderdaad te verregaand kan zijn om nog een persoonlijk leven te hebben. De familiale bewindvoerster is blijkbaar bereid om voldoende toe te zien en instructies te geven aan de verblijfsinstelling om ontsporing te voorkomen”.
NOOT: het vonnis in beroep hanteert een lovenswaardige redenering maar vermeldt juridisch ten onrechte “het punt 18 van de wet”. Bedoeld werd “punt 18 van de lijst in de bestreden beschikking”. Immers, in de bestreden beschikking werd alles nog eens ondoorzichtiger gemaakt doordat de wettelijke checklist van 18 punten (en niet 17, gelet op 14 en 14/1) van art. 492/1 §2 lid 3 BW in de bestreden beschikking opgesomd werden in een nummering gaande van 1 t.e. m. 17 en vervolgens nr 19.
Het door appellanten bestreden punt 18 uit de beschikking is géén “punt uit de wet”, maar net de ‘catch-all-bepaling’ omtrent de onbekwaamheid voor “het sluiten van een overeenkomst van welkdanige aard, die de hele check-list ondermijnt en zinloos maakt.
Doordat dergelijke ‘super-onbekwaamheden’ in bepaalde beschikkingen soms ingevoegd worden in een niet-genummerde tekst, of tussen de wettelijke nummering door, wordt de transparantie niet bevorderd. Het verdient dan ook steeds aanbeveling bij de lectuur van een beschikking de lijst van door de vrederechter omschreven onbekwaamheden nauwkeurig af te punten en te vergelijken met de wettelijke checklist - door een bepaalde vrederechter overigens ten onrechte als ‘chequelist’ vermeld ;-)
DEEL 3 VAN HET DRIELUIK: HOGER BEROEP TEGEN EEN ONDERBESCHERMING (bij materiële vergissing van de eerste rechter).
Dat vonnissen soms knip- en plakwerk zijn via tekstverwerking is bekend, en – indien echt op maat van de case gesneden – overigens technisch geen slechte zaak.
‘Maatwerk’ mag echter – bij uitstek in bewindvoering – geen ijdel woord zijn.
Hoe moeizaam - of slordig - soms omgegaan wordt met de redactie van beschikkingen in deze materie, moge hierna blijken.
BESCHIKKING IN EERSTE AANLEG
Appellanten hadden inderdaad met verbazing kennis genomen van de motivering onder randnummer 5 in fine van de beschikking waarbij de plaatsvervangende vrederechter overwoog: “Voor wat betreft de persoon kunnen bepaalde handelingen worden weggelaten gezien deze hoogst waarschijnlijk nooit van toepassing kunnen zijn voor de beschermde persoon die o.a. heeft verklaard tijdens het plaatsbezoek dat zij nooit van plan is om te huwen”.
GRIEVEN IN HOGER BEROEP
Appellanten evenals de directeur van de zorginstelling die bij het bezoek van de plaatsvervangend vrederechter de hele tijd eveneens aanwezig bleef, waren daarin echter formeel: dit onderwerp inzake ‘huwen’ was nooit aan bod gekomen, dergelijke bevraging is op dat punt nooit gebeurd en ook spontaan heeft de beschermde persoon daar nooit enige verklaring over afgelegd.
Appellanten konden slechts veronderstellen dat dit deze passage een copy/paste motivering betreft uit een ander dossier.
Dat dit punt nooit zelfs maar vermeld werd bij het bezoek van (...) bleek niet alleen uit de formele affirmatie van beide appellanten maar ook uit de verklaring van de directeur van de zorginstelling, en de processen-verbaal van het bezoek van de plaatsvervangend vrederechter.
Indien appellanten geconfronteerd waren geweest met een discussie omtrent het huwen van de beschermde persoon, zouden zij daaromtrent standpunt hebben ingenomen, alsdan ook over de medegaande punten zoals samenwonen – quod non.
Zij hebben zich binnen de context van de aan en door de vrederechter aangebrachte gegevens van het bezoek evident verwacht aan een organisatie van de bescherming op deze punten, en dit omwille van de hen bij uitstek goed bekende geestelijke beperkingen van de beschermde persoon.
Zij respecteren de eigenheid van de beschermde persoon uitermate en wensen geen enkele ‘overbescherming’ maar zijn het uiteraard evenmin eens met een merkwaardige ‘onderbescherming’ die uit de lucht komt te vallen in de beschikking en haar oorsprong lijkt te hebben in een materiële vergissing of een verwarring bij de redactie van de beschikking.
Zelfs indien bv. plannen tot huwen of samenwonen geenszins aan de orde zijn, dan nog betreft zulks geen argument om de bescherming via de vaststelling van de betreffende onbekwaamheid niet vast te leggen, gezien ook rekening houdende met de ‘matige’ handicap van de beschermde persoon de noodzaak daartoe vaststaat.
Net haar residuele zelfredzaamheid en sociaal verkeer (...) kan een zekere kwetsbaarheid voor bepaalde contacten niet uitsluiten, zodat de bescherming via de vaststelling van de betreffende onbekwaamheden concreet relevant is.
INWILLIGING VAN OOK DIT BEPERKT HOGER BEROEP
De rechter in hoger beroep zag inderdaad in de bundels “geen enkel onderzoek of bevraging omtrent de levensgebieden die worden bedoeld in de punten 2° t.e.m. 10° art. 492/1 §1 BW. Als de eerste rechter dergelijke ‘totaal-bescherming’ wenste bij de ambtshalve kanteling, dan kon hij overigens gelijk hoe zijn beslissing tot beperking niet steunen op enige uiting van de beschermde persoon dat zij “nooit van plan is om te huwen”.
Ook deze grief van de familiale bewindvoerder en de vertrouwenspersoon werd dus gegrond bevonden en de betreffende punten van onbekwaamheid werden dan ook bijgevoegd om aan de beschermde persoon een passende juridische bescherming te bieden.
NOOT: ook hier blijkt opnieuw het cruciaal belang van het nalezen van het zgn ‘proces-verbaal van verhoor’. Dit wordt niet toegezonden aan partijen (zoals nochtans wél gebeurt met een proces-verbaal van plaatsafstapping) maar partijen hebben ingevolge art. 725 Ger.W. recht op een kopie ervan ter griffie zonder enige specifieke toelating van de vrederechter. Lees meer over deze problematiek in mijn Law Blog van 16 03 2016 (link hier).
SAMENVATTING VAN HET DRIELUIK:
De titularis-vrederechter die een familiale bewindvoerster ‘ex ira’ wou vervangen werd zelf vervangen.
De plaatsvervangend vrederechter heeft de vervanging van de familiaal bewindvoerder (ambtshalve oproeping door de titularis-vrederechter) uiteindelijk afgewezen.
De plaatsvervangende vrederechter van het zelfde kanton ‘overbeschermde’ de beschermde persoon echter ten onrechte. Zgn. ‘catch-all’ bepalingen zijn fundamenteel strijdig met de ratio legis van de wet en de wettelijke techniek van de zgn. checklist.
Tot overmaat van ramp werd de beschermde persoon ook nog per abuis ‘onderbeschermd’, vermoedelijk door een verwisseling van dossierfragmenten.
Finaal werd de beschermde persoon door de rechter in hoger beroep aan haar natuurlijke rechter toevertrouwd door overzending naar een ander vredegerecht.
Het baanbrekend drieluik in dit vonnis in hoger beroep bekomen door meester Jos Vander Velpen (advocaat te Antwerpen, en ook voorzitter van de Liga voor Mensenrechten) leest dan ook als een belangrijke opsteker voor wie die de belangen van beschermde familieleden juridisch correct wil laten behartigen volgens de letter en de geest van de nieuwe wet.
Voor model-verzoekschriften hoger beroep, klik hier voor de specifieke pagina.
Een overzicht van de pijnpunten en suggesties voor remediëring in wet en praktijk leest u in mijn lezing op de studiedag Inclusie Vlaanderen – Inclusion asbl van 19 02 2016 (link hier).
bewind in beroep hersteld
6 mei 2016
Het baanbrekend drieluik in dit vonnis in beroep (bekomen door meester Jos Vander Velpen, voorzitter van de Liga voor Mensenrechten) leest als een belangrijke opsteker voor wie die de belangen van familieleden juridisch correct wil laten behartigen volgens letter & geest van de nieuwe wet.