Questioning Justice
Questioning Justice
2017/18
Kafka nu in Brugge ?
In een vorige blog, op 19 september jl. had ik het over een Kafkaiaanse reeks beschikkingen van de vrederechter van Ieper II.
Vandaag kom ik terug op een recente uitspraak van de Vrederechter van Brugge IV. Uitgerekend dateert dat vonnis 21 september jl., dus Wereldalzheimerdag.
Samenvatting van de discussie in het #Wereldalzheimerdagvonnis.
Een beschermde persoon en diens nieuw aangestelde (familiale) bewindvoerder betwisten via dagvaarding in derdenverzet (link naar info daarover hier) de vergoedingen die de vrederechter eerder toestond aan de voorgaande (professionele) bewindvoerder.
De professionele bewindvoerder was aangesteld in het kader van een ‘ambtshalve kantelprocedure’ van de bestaande bewindvoering naar de nieuwe wetgeving en zonder dat de beschermde persoon of zijn familie gehoord was.
In een bijdrage in de Juristenkrant van 11 11 2015 bewees ik reeds dat dergelijke ‘ambtshalve kantelprocedure’ slechts zelden zinvol is, door de wetgever in geen geval systematisch gewild was en op procedurevlak ook vaak verkeerd toegepast wordt.
Na een eerste derdenverzet was de ambtshalve uitbreiding van de bewindvoering naar bescherming van de persoon’ ongedaan gemaakt. Daarna volgde nog hoger beroep, en daarbij werd dan eindelijk de professionele bewindvoerder vervangen door een familiale bewindvoerder (enige zoon van de beschermde persoon, en met zijn beide ouders wonend in het zelfde gebouw).
De vrederechter van Brugge IV oordeelt nu aan de hand van zeer bekritiseerbare (en opnieuw ambtshalve aangehaalde) overwegingen dat het noch de beschermde persoon, noch diens familiale bewindvoerder toegelaten kan worden deze vergoedingen van de vorige (advocaat-)bewindvoerder te betwisten: dit nieuwe derdenverzet wordt afgewezen als ‘onontvankelijk’.
Vooraf: duiding van de eerdere rechtspraak van vrederechter Albert Billiet.
Vrederechter Billiet is een opmerkelijke stem binnen de magistratuur. Hij is secretaris van de Adviesraad van de Magistratuur. Hij verving een tijd lang de geschorste Oostendse vrederechter Guido De Palmenaer. Hij schrijft ook regelmatig redactionele opiniestukken in het Tijdschrift voor Vrederechters waarin hij het telkens heeft over de onafhankelijkheid van de vrederechter.
In één adem volgt dan zijn verdediging van “de onschendbaarheid van het rechterlijk oordeel” (sic), zijn kritiek op de media waar ex-collegae inhoudelijk commentaar geven op beslissingen, de “ongebreidelde klachtencultuur die justitie instandhoudt” en dies meer (‘Rechtsprekende onafhankelijkheid, ook een uitdaging voor uw Verbond’, T. Vred. 2016, 507-516).
Vrederechter Billiet is een nauwelijks discreet voorstander van de beperking van de rol van de pers en sleurt er in zijn oproep aan zijn collega’s zowaar (opnieuw) een suggestie van veroordeling wegens ‘contempt of court’ bij (weliswaar helemaal uit de Angelsaksische context gerukt).
Kortom, Albert Billiet is een vrederechter die ook gehoord wordt buiten zijn vonnissen om en een corporatistische reflex is hem niet vreemd.
Vrederechter Billiet geeft ook zelf OVB-erkende opleidingen in bewindvoering en publiceerde daarover.
Maar net zijn eigen vonnissen over bewindvoering worden al sinds jaar en dag binnen- en buitenskamers bekritiseerd wegens strijdigheid met de geest én de letter van de nieuwe wet bewindvoering.
De bijlage, gehecht aan de zgn. Driekoningenbrief van meer dan 50 zorgorganisaties telt een 20-tal pagina’s waarin citaten uit de rechtspraak van vrederechter Billiet prominent figureren (link hier).
In het bijzonder gaat het om de door hem verdedigde ‘kanteling’ van bestaande bewindvoeringen (met uitbreiding tot bescherming van de persoon – zoals in casu) zonder dat de beschermde persoon of diens gezin daarin gehoord wordt.
Op 2 februari 2015 sprak hij in die zin niet minder dan 19 zo goed als identieke beschikkingen uit (zie daarover mijn opinie op Knack.be van 31 07 2015) , waarbij alle tegensprekelijkheid zoals door de wetgever gewild, boudweg geneutraliseerd werd op deze o.m. overweging van vrederechter Billiet:
“Dat zich derhalve in eerste instantie de vraag stelt of de voorgeschreven procedure absoluut dient te worden gevolgd.
Dat de rechtbank de jure vooreerst dient vast te stellen dat waar art. 1247 Ger.W. geen nietigheidssanctie weerhoudt bij de niet-vervulling van die vormen, de rechtbank, ex art. 860, 1ste lid Ger.W. geen nietigheidsanctie van afwijking van de voorgeschreven procedure kan weerhouden” (geciteerd in de bijlage van de Driekoningenbrief p. 12 – 17).
Kortom, dit lijkt wel een rechter die het Gerechtelijk Wetboek op zijn eentje herschrijft. Het is misschien een manier om te besparen op de wetgevende macht en de scheiding der machten.
Situering in de chronologie van andere uitspraken in de zelfde bewindvoering.
Reeds twee keer was dezelfde vrederechter in dezelfde bewindvoering door de rechtbank van West-Vlaanderen, zetelend in graad van hoger beroep, teruggefloten.
De eerste keer was de vrederechter teruggefloten over zijn niet-aanstelling van een familiale bewindvoerder.
Enerzijds was er de ‘ambtshalve’ uitgesproken kanteling met uitbreiding van de bewindvoering tot de bescherming van de ‘persoon’ zonder dat de beschermde persoon gehoord was.
Na derdenverzet (zie de blog van 08 11 2015) van de beschermde persoon hiertegen had de vrederechter die uitbreiding wel ongedaan gemaakt, maar zijn keuze voor de (nieuwe) advocaat-bewindvoerder bevestigd.
Ook dàt bleek een heel bevreemdend vonnis, want het zgn. ‘spookvonnis van 12 05 2016 dateert van ... één week voor de voorziene debatten (zie de blog van 31 05 2016).
In hoger beroep werd die keuze door de rechtbank van eerste aanleg van West-Vlaanderen, afdeling Brugge ongedaan gemaakt door de aanstelling van de enige zoon van de beschermde persoon (nu mede derde-verzet doende partij).
Een tweede keer werd de beslissing van de vrederechter in het zelfde dossier in beroep hervormd over zijn weigering tot aanstelling van een vertrouwenspersoon.
Immers was bij de vrederechter, lopende dat eerste derdenverzet (tegen de kantelprocedure) eerst ook al de aanstelling van dezelfde zoon gevraagd als vertrouwenspersoon, teneinde de procedure mee te kunnen opvolgen.
Die vraag tot aanstelling van een vertrouwenspersoon was door de vrederechter ook al afgewezen, als ‘voorbarig’, uitgerekend omwille van ... die procedure van derdenverzet. Ook tegen die afwijzing werd hoger beroep aangetekend en de rechtbank van eerste aanleg wees de zoon van de beschermde persoon dan eindelijk aan als vertrouwenspersoon (om het vervolgens aan te wijzen tot bewindvoerder over zijn vader).
Dat beroepsvonnis werd al geduid in de Law Blog van 31 01 2016 (link hier).
Deze derde uitspraak van de vrederechter kadert nu dus in een specifieke context van voorgaanden waarbij de beschermde persoon en zijn familie door de vrederechter constant buiten spel gezet worden: eerst door hen niet te horen in de kantelprocedure, vervolgens door de weigering van aanstelling van de zoon als bewindvoerder, en vervolgens zelfs door de weigering van aanstelling van de zoon als vertrouwenspersoon lopende de (succesvolle) procedure in verzet en vervolgens hoger beroep.
Dit alles creëert een bijzonder delicate situatie.
Immers moet de in hoger beroep aangestelde familiale bewindvoerder bij dezelfde vrederechter nog functioneren voor de verdere duur van het bewind, o.m. voor verslagen, verzoeken tot machtiging, enz.
Wanneer het vertrouwen patent zoek is, lijkt in dergelijke omstandigheden de vraag naar de toepassing van art. 831 Ger.W. (spontane wraking door de rechter zelf) aan de orde. Ook overleg met de korpschef van de vrede- en politierechters van het arrondissement kan een uitweg bieden door toepassing van de horizontale mobiliteit (uiteraard bij voorkeur door aanwijzing van een collega-titularis, en niet een advocaat-plaatsvervanger van het zelfde kanton).
Ook een schijn van partijdigheid dient vermeden te worden in de context van art. 6 van het EVRM.
Daarenboven heeft de Raad van State bij de voorbereiding van de nieuwe wet op de bewindvoering gewezen op de delicate situatie van de vrederechter die moet oordelen over uitspraken die deze zélf al ‘ambtshalve’ zou uitgelokt hebben (DOC Kamer 53 1009/003, p. 10 – 11).
In zijn rechtspraak beroept vrederechter Billiet zich zonder meer op “de automatische onpartijdigheid van de rechtbank” (sic) alsof onpartijdigheid eerder een automatisme zou zijn dan wel een werkwoord.
Tot overmaat van ramp brengt de vrederechter in het hier besproken vonnis zijn onbevangen beoordeling zelf in het gedrang.
Weliswaar slechts op p. 3 van het vonnis stelt hij de vraag naar “het rechtens vereiste belang bij het instellen van deze vordering”. Hij overweegt dat “de rechtbank desbetreffende ook meteen twijfels heeft omdat namens de beschermde persoon in de precedenten in Ieper nooit enig derdenverzet werd ingesteld, wat op zich reeds veel zegt” (sic).
Dergelijke blijk van vooringenomenheid is bijzonder zorgelijk. Omdat de kostenstaten van de eerdere professionele bewindvoerder (aangesteld door de vrederechter van Ieper I) niet in rechte betwist zouden zijn, wordt het belang van een betwisting van diens opvolgster, aangesteld door de vrederechter van Brugge IV van meet af aan zo goed als kansloos geacht. Het gaat nochtans om een totaal andere processuele situatie (na de terecht betwiste kantelingsprocedure), over andere vergoedingen, en over een andere bewindvoerder.
De vrederechter gaat verder door te stellen dat de wet voor de professionele bewindvoerder vergoeding voorziet (art 497/5 BW) en meteen te besluiten dat dit “op zijn minst twijfels schept ter zake de rechtmatigheid va het belang, waar de toepassing van de wet in principe steeds rechtmatig is” (sic).
Ook dat lijkt op zich wel een zeer opvallende denkfout: de vraag is net of de toepassing van de wet wel rechtmatig is.
Daarenboven verleent de nieuwe wet aan de vrederechter nieuwe bevoegdheden op toezicht en tempering van vergoedingen (art. 499/5 lid 2 en 499/15 §4 BW).
Een derde element dat de vrederechter inroept om het ‘belang’ van de mogelijke betwisting van de vergoeding van de advocaat-bewindvoerder te betwijfelen is dat “ook een familiale bewindvoerder vergoedingsrechten kan laten gelden”.
Ook dat is geen logisch argument.
Vooreerst is dat al in principe uitgesloten voor ouders (art 497/5 lid 5 BW), wat al wijst op een terughoudendheid van de wetgever voor familiale bewindvoerders.
Daarenboven blijft het een raadsel waarom – volgens de vrederechter van Brugge IV - die principiële mogelijkheid voor een vergoeding voor de (in hoger beroep) aangestelde familiale bewindvoerder zou beletten dat deze en/of de beschermde persoon zelf de vergoeding van een voorgaande advocaat-bewindvoerder in rechten zou bestrijden.
Het is ook niet duidelijk waarom de vrederechter daarover peroreert als hij vervolgens deze – ambtshalve aangekaarte – betwisting afsluit met een besluit dat er uiteindelijk ook geen is: “dat aldus het belang op zijn minst betwijfelbaar is, minstens de aanwezigheid van een rechtmatig belang niet boven elke twijfel vaststaat”.
Wat bedoelt de vrederechter daarmee ? Is er dan toch een belang ? Of bedoelt hij gewoon dat hij zijn verder onderzoek met wantrouwen vervolgt ? Zijn dat wettige en logische redeneringen van een onpartijdig rechter ?
Wat denken professoren gerechtelijk recht, de Hoge Raad voor de Justitie en het Instituut voor Gerechtelijke opleiding van dergelijk vonnis ?
Waar is de grens tussen de ‘onafhankelijkheid’ van de rechter die uiteraard zelfs eigenzinnig mag oordelen en een probleem van juridische kwaliteit ?
Andere merkwaardige overwegingen in het #Wereldalzheimerdagvonnis.
Aan de grond van de zaak komt de vrederechter niet toe. Onafgezien de andere afwijzende bedenkingen wordt ook de principiële mogelijkheid om de vergoeding van de advocaat-bewindvoerder te betwisten, zowel afgewezen in zoverre als gevraagd door de beschermde persoon, als door diens zoon (de opvolgende familiale bewindvoerder, door de rechtbank in hoger beroep aangewezen).
Overlopen we de motivering van beide afwijzingen, maar vooreerst dit: de afwijzing gebeurt (opnieuw) op basis van volledig ambtshalve geformuleerde motivering van de vrederechter.
De in het derdenverzet gedagvaarde bewindvoerder had in haar besluiten de toelaatbaarheid/ontvankelijkheid van de betwisting via het derdenverzet niet bestreden: zij vroeg uitdrukkelijk het “derdenverzet af te wijzen als ontvankelijk doch ongegrond”.
Het resultaat is dat de afwijzende beslissing van de vrederechter gesteund is op een reeks van argumentaties waar de eisende partijen nooit mee geconfronteerd zijn geweest: die blijkt enkel uit het vonnis zelf.
Ook dàt staat haaks op een faire rechtspleging.
Immers heeft de vrederechter op dat punt de debatten niet eens ambtshalve heropend, om beide partijen toe te laten omtrent dat punt standpunt te nemen.
Dat was nochtans zijn evidente plicht, om de tegenspraak te laten waarborgen. Wat de vrederechter dus plots bij de uitspraak als verrassing van onder de toga toverde is niet alleen onjuist, maar schendt ook de ‘fair trial’ (zie in de rechtsleer ook o.m. Bijdrage prof. Van Drooghenbroeck ‘Les parties et les surprises du juge’ in ‘Actualités en droit judiciaire’, Commission Université-Palais, 12/2005, Vol. 83, Larcier, 441, 199- 217).
Het is een cardinale regel dat “de rechter de rechten van de verdediging ter harte telkens hij in de uitoefening van zijn ambt een initiatief neemt dat van aard is een invloed te hebben op de oplossing van het geschil” ( Zakelijke vertaling van « Le respect du droit de défense et de contradiction s’impose au juge lui-même chaque fois que dans l’exercice de son office, il prend une initiative susceptible d’avoir une influence sur la solution du litige » A. Fettweis, Manuel de procédure civile, 14, nr 9A ).
Opmerkelijk dat de Brugse vrederechter hier dezelfde fout begaat als de Gentse politierechter in een recent gepubliceerd GAS-vonnis (RW 2016/17, 32) dat ik kritisch annoteerde in de Juristenkrant van 27 09 2011 (p. 11) en waarover ik het al had in m’n openingscollege bij prof. Carl Devos voor de faculteit rechten UGent (link naar luik 4 van dat Openingscollege hier).
Blijkbaar is er toch een hardnekkig probleem van een bepaalde manier van rechtspreken met de tegensprekelijkheid van het debat.
De betwisting (via derdenverzet) van de kostenstaat van de vroegere advocaat-bewindvoerder werd vooreerst door de vrederechter afgewezen als “onontvankelijk bij gebrek aan rechtsbekwaamheid”.
De vrederechter beroept zich daarbij op de onbekwaamverklaring van de beschermde persoon om op te treden als eiser (art. 492/1 §2, 7° BW).
Zoals ik het al in de blog over het Ieperse vonnis (gepubliceerd in het RW van 02 09 2017) schreef: die redenering berust op baarlijke nonsens.
Immers valt dergelijk toelating helemaal niet onder de reeks machtigingen waarvoor de wet aan de vrederechter bevoegdheid geeft. Dat is ook heel logisch. Het gebruik maken van een (zelfs ‘buitengewoon’) rechtsmiddel tegen dergelijke beschikking waarbij de procedurele rechten van de beschermde persoon gekrenkt werden, behoort elementair aan de beschermde persoon zelf toe. Dit recht kan evenmin door de bewindvoerder uitgeoefend worden, want het gaat om een procedure waarin de bewindvoerder zich als partij met tegengestelde belangen aandient.
In een vrij gelijkaardige casus (hoger beroep van een beschermde persoon tegen onbekwaamverklaring) overwoog de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge in hoger beroep (tegen een beschikking van de vrederechter van het kanton Brugge IV): “Een dergelijke onbekwaamverklaring zou ten andere strijdig zijn met de wettelijk bepaalde handelings-, minstens procesbekwaamheid van de beschermde persoon om (zelf) te verzoeken om een einde te stellen aan de rechterlijke beschermingsmaatregelen (art. 492/4 BW)” (REA Brugge, 07 07 2016 – besproken in Summer School 2016 en 2017 en vermeld in Law Blog 17 08 2016 ‘Rechtsmiddelen en bewind’ – link hier).”
Mag het terloops benadrukt worden dat ook dit beroepsvonnis een beschikking te niet deed van dezelfde vrederechter van het kanton Brugge IV. In dat geval werd de bewindvoering gewoon opgeheven wegens de door de beschermde persoon ingeroepen nietigheid van de procedure (waarop de vrederechter ambtshalve had moeten toezien).
Vervolgens werd de betwisting (via derdenverzet) van de opvolgende familiale bewindvoerder door de vrederechter afgewezen als “onontvankelijk” bij gebreke aan machtiging.
De vrederechter oordeelt vooreerst dat de zoon (familiaal bewindvoerder) “in persona niet het rechtens vereiste belang heeft (...) nu vooreerst de beschikking kosten en erelonen hemzelf niet raakt en hem noch zijn rechten benadeelt”.
De vrederechter geeft toe dat de zoon van de beschermde persoon “wel de hoedanigheid van derde heeft, maar daarenboven niet in die hoedanigheid vordert” (nu hij inderdaad in het exploot van derdenverzet als eiser vermeld werd “in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen” van zijn vader).
In die laatste hoedanigheid wijst de vrederechter de eis ook af, nl. bij gebreke van machtiging om als eiser op te treden (art. 499/7 §2 BW), “nu eiser qualitate qua géén machtiging gevraagd heeft”.
Technisch is dat laatste inderdaad een feit. De voor de hand liggende vraag is echter of art. 499/7 §2 BW hier ook geldt.
Zelfs de voorgaande advocaat-bewindvoerder formuleerde die exceptie niet: de vrederechter maakt er bij de uitspraak een ex-machina-argument van.
Het argument gaat daarenboven helemaal niet op.
In de affirmatieve hypothese zou dit immers betekenen dat de vrederechter dergelijke machtiging zou kunnen weigeren. Dit betekent dat de vrederechter die eenzijdig de vergoedingen aan de ontslagnemende bewindvoerder heeft toegestaan, aan de opvolgende bewindvoerder de mogelijkheid zou kunnen weigeren een procedure op te starten tot betwisting van deze beschikking.
Dit is nauwelijks denkbaar. Immers zou de vrederechter dan zijn eigen beoordeling kunnen betonneren en de aanwending van so wie so bestaande rechtsmiddelen kunnen neutraliseren.
Zo zou de vrederechter zijn eigen foute beoordelingen defensief kunnen toedekken.
Vervolgens zou de bewindvoerder tegen die weigering tot machtiging (van een procedure in derden verzet) zelfs geen hoger beroep kunnen aantekenen.
Zulks is fundamenteel strijdig met de principes van ‘fair trial’ zoals vastgelegd in het EVRM. Mutatis mutandis kan ook hier verwezen worden naar de overwegingen van het vonnis van de REA West-Vlaanderen, afdeling Brugge d.d. 07 07 2016 (dat eveneens een vonnis van de vrederechter van het vierde kanton Brugge vernietigde wegens een onherstelbare procedurefout).
Zoals hierboven gezien sloot de vrederechter daarenboven een ‘rechtmatig belang’ uit in hoofde van de bewindvoerder om het derdenverzet te voeren.
Ook dàt is hier helemaal onjuist toegepast.
Onafgezien alle hierboven bekritiseerde overwegingen moet immers ook benadrukt worden dat de notie van ‘belang’ bij bewindvoering helemaal niet gelijk te stellen is met het belang van de art. 17 – 18 Ger.W.
Het gaat hier om zgn. willige rechtspraak waarin diegene die optreedt (zoals ook in de aanstellingsprocedure zelf) “het persoonlijk belang van de patiënt nastreeft” (J. Nolf, ‘Kwetsbaren in het recht’ p. 68 sub d).
Het ‘belang’ is dus helemaal niet het eigen belang van wie de procedure voert, hetzij in eigen naam, hetzij qualitate qua, maar het belang van de beschermde persoon.
Dat belang bij het hier gevoerde derdenverzet is evident en de vrederechter heeft door deze foute proceduriële egelstelling nagelaten de betwisting ten gronde te (laten) onderzoeken.
De betwisting (via derdenverzet) van de opvolgende familiale bewindvoerder werd daarenboven nog eens afgewezen als “onontvankelijk” omdat de beschermde persoon “principieel geen derdenverzet kan instellen conform art. 1122, laatste lid 4° Ger.W. en dus ook niet door het optreden van zijn vertegenwoordiger en dat juist zijn grondslag in het mandaat vindt”.
Hier wordt de redenering van de vrederechter helemaal bizar. Immers baseert de vrederechter zich op het gegeven dat de bestreden beschikking inzake de vergoedingen van de advocaat-bewindvoerder (uiteraard) gewezen werd op haar verzoek.
Daaruit leidt de vrederechter af dat bij dat (eigen) verzoek van de bewindvoerder voor de begroting van de (eigen) vergoedingen, “de beschermde persoon vertegenwoordigd is en (dus) ook geen derde is zodat zijn derdenverzet bij vertegenwoordiging van de huidige (familiale) bewindvoerder evenzeer onontvankelijk is op die grond”.
De vrederechter aanziet dit als “de wettelijke structuur van de rechterlijke bescherming waarin de toekenningsvereiste van art. 497/5 BW juist de garantie moet bieden van rechtsbescherming aan de vertegenwoordigde, en de toepassing van art. 1122 tweede lid BW moet gaan uitsluiten dat naargelang de opeenvolging van bewindvoerders beslissingen op de helling worden gezet, met alle rechtsonzekerheid van dien”.
Dit is manifest fout. Wanneer de advocaat-bewindvoerder zijn staat van vergoedingen door de vrederechter laat begroten, gebeurt dit uiteraard ‘qualitate qua’ omwille van de prestaties in de hoedanigheid van de bewindvoerder. Echter ‘vertegenwoordigt’ de bewindvoerder bij die gelegenheid enkel zichzelf, met als strik eigen en persoonlijk doel een vergoeding te bekomen voor zichzelf – net als een advocaat in zijn hoedanigheid van raadsman of een curator.
In die fase zijn de belangen van de bewindvoerder en de beschermde persoon zelfs fundamenteel tegenstrijdig want de het vermogen van de beschermde persoon heeft alle belang bij een beperkte kostenlast. Dat is zelfs ook een van de motieven voor de aanstelling van een familielid als bewindvoerder in de plaats van een advocaat.
Het verzoek van de advocaat-bewindvoerder bindt de beschermde persoon dan ook geenszins en deze behoudt zijn eigen recht om die door de vrederechter toegestane begroting te bestrijden, wat in de huidige stand van de – op dat punt bekritiseerde - wetgeving enkel via de dure en ontradende weg van een derdenverzet mogelijk is.
De vrederechter maakt zijn aberrante punt nog wat algemener met de overweging dat “immers niet mag worden vergeten dat rechtszekerheid in een maatschappij essentieel is, daardoor één van de hoofdtaken van de rechterlijke macht het verschaffen is van rechtszekerheid wanneer meningsverschillen bestaan, zeker in het beschermingsrecht, de afwijkingen daarvan strikt dienen te worden geïnterpreteerd, zo niet een beschermde persoon, maar ook bewindvoerder en derden de speelbal worden van onmin tussen opvolgende vertegenwoordigers en/of andere begeleiders (men denke bv. aan de kopers van een onroerend goed, de bankiers die leningen verstrekken enz.) die niet de bedoeling geweest is van de wetgever”.
Het komt erop neer dat wat onder een vorige bewindvoering gebeurde gebetonneerd wordt. Voor wie beroepsfouten begaan zou hebben, moet dat een hele geruststelling zijn.
Kortom, deze redenering is fundamenteel fout.
Ze laat ondertussen wel toe dat de vrederechter zich zelf – of althans de Belgische Staat - indekt tegen de financiële gevolgen van flagrante overtredingen van essentiële regels van hoorplicht en tegenspraak, waardoor de bestreden kosten ontstonden.
Nog even over de bijzondere situatie van de aangestelde advocaat-bewindvoerder.
Het is een open deur intrappen dat diens opdracht er in bestaat de belangen van de beschermde persoon te verdedigen (in casu zowel qua persoon als materieel).
Dit vergt een luisterbereidheid en samenwerking, bij uitstek met de vertrouwenspersoon, die een familiale brugfunctie heeft.
De advocaat-bewindvoerder mag uiteraard nooit de eigen belangen als (vergoede) bewindvoerder laten primeren en zich als ‘spookrijder’ van de beschermde persoon gedragen.
De advocaat-bewindvoerder – ook wanneer die regelmatig opdrachten van de bewuste vrederechter krijgt – mag zich niet gedragen als diens tolk of pleitbezorger.
De bewindvoerder handelt – des te méér als advocaat – volstrekt onafhankelijk en aanvaardt geen instructies (ook niet inzake beleggingen of verkoop) van de vrederechter. Immers “beschikt de vrederechter over geen injuctierecht ten aanzien van de bewindvoerder en berust bij de bewindvoerder de uitsluitende verantwoordelijkheid voor het beheer” (REA Antwerpen in beroep, 06 01 2014, RW 2014/15, 1474).
Integendeel is het de plicht van de bewindvoerder – bij uitstek als het een professioneel jurist betreft – om de hem voorgestelde (en niet verplichte) opdracht slechts te aanvaarden als deze volgens de voorziene procedureregels tot stand kwam.
Het tegengesteld belang van de bewindvoerder met de belangen van de beschermde persoon blijkt hier prangend.
Wanneer de beschermde persoon derden verzet aantekende tegen de ambtshalve ‘kanteling’ tot bewindvoering over de persoon, is het niet evident dat de bewindvoerder zich als ‘tegenpartij’ opstelt.
Evenmin is dit het geval wanneer de beschermde persoon hoger beroep aantekent tegen de beslissing van de vrederechter om haar als advocaat-bewindvoerder aan te stellen in plaats van de enige zoon van de betreffende ouders, met wie hij zo goed als samenwoont (2 appartementen in hetzelfde gebouw).
De advocaat-bewindvoerder zou in deze delicate situatie kunnen kiezen voor een lijdelijke proceshouding – gezien de manifeste afwezigheid van tegenindicaties.
Toch werden alleen al voor deze procedures €480 (aan €100/uur) aangerekend.
Het is – om het zacht te zeggen - niet evident dat dit ‘weerwerk’ van de bewindvoerder (in essentie tegen de eigen afzetting) op kosten van de beschermde persoon diende te gebeuren.
Uitsmijter: de dagvaarding van de minister van Justitie.
Als tweede partij in het derdenverzet was de Belgische Staat gedagvaard in de persoon van de minister van Justitie ‘om het tussen te komen vonnis tegenstelbaar te horen verklaren’ (zie daarover verder in het slot).
Ook de Belgische Staat formuleerde geen enkel bezwaar op het vlak van ontvankelijkheid in de zin als door de vrederechter ambtshalve opgeworpen.
De Belgische Staat liet enkel een procedurepunt van onontvankelijkheid optekenen omdat zij geen partij was bij de bestreden beschikking inzake de vergoedingen.
Verder liet de Belgische Staat enkel ten gronde gelden dat dergelijke vordering tot gemeenverklaring als aanzet tot een Anca-procedure lastens de Belgische Staat (omwille van beroepsfout van de magistraat) “niet vereist is, minstens ongebruikelijk” (sic).
De vrederechter heeft – zonder bijkomende motivering – de onontvankelijkheid van het derdenverzet tegen de Belgische Staat aanvaard, alhoewel er tegen de Belgische Staat uitdrukkelijk (nog) geen enkele eis werd gesteld: de vraag betrof enkel een bewarende uitspraak, met name het tegenstelbaar verklaren van het door de vrederechter van het kanton Brugge IV uit te spreken vonnis.
Voor alle duidelijkheid: de in het vooruitzicht gestelde Anca-procedure betrof uiteraard de voorgaande uitspraken van deze zelfde vrederechter, evenals... de huidige uitspraak.
Een en ander illustreert opnieuw de reeds hoger vermelde problematiek van de onpartijdige rechter in de zin van art. 6 EVRM.
Vrederechter Billiet haalde overigens in zijn eigen rechtspraak de beweerde onderbemanning aan van zijn eigen vredegerecht “ingevolge de besparingswoede”. Hij greep dit aan om onder meer de beschermde persoon en zijn familieleden in dit dossier niet te moeten horen.
Dat verklaarde het initiatief van de eisers in derdenverzet om op voorhand de Minister van Justitie hierover te interpelleren. Die eventuele niet-naleving van het VN-Verdrag van 2006 kan meespelen voor de aansprakelijkheid van de Belgische Staat op basis van de Anca-rechtspraak. Het was van belang zo spoedig mogelijk te vernemen wat het standpunt is van de Minister van Justitie over de beschuldigende opinie van de betrokken magistraat bij het vervullen van zijn dienstverlening.
Om voorlopig af te sluiten (want in de volgende blog komt een nog een episch anti-voorbeeld uit een ander vredegerecht):
Zoals we al in de vorige blog over het Ieperse vonnis schreven:
“Hoeveel beschermde personen hebben het geluk bijgestaan te worden door wakkere en dappere familieleden die de psychologische uitdaging en de financiële kosten van dergelijke uitputtende procedureslag durven aan te gaan ?
Hoe gaan vrederechters om met de hoorplicht ten aanzien van de zwakkeren onder ons, de personen die ze moeten beschermen ?
Wat bezielt een vrederechter (...) in strijd met de logica, de wet en de elementairste principes van ‘fair trial’ te redeneren dat een beschermde persoon over een (niet door de wet voorziene) machtiging van dezelfde vrederechter zou moeten beschikken om een rechtsmiddel tegen de uitspraak van die vrederechter aan te wenden ?
Kortom: wat voor een kromme redeneringen werden hier gevolgd en waarom ?
Uiteraard werd ondertussen hoger beroep aangetekend tegen dit Wereldalzheimerdagvonnis.
Deze calvarie van procedures (die nog steeds niet ten einde is) noopt er echter toe een waslijst van vragen te stellen.
(a) Een eerste reeks eerder technische vragen.
Hoeveel beschermde personen hebben het geluk bijgestaan te worden door wakkere en dappere familieleden die de psychologische uitdaging en de financiële kosten van dergelijke uitputtende procedureslag durven aan te gaan ?
Hoe gaan vrederechters om met de hoorplicht ten aanzien van de zwakkeren onder ons, de personen die ze moeten beschermen ?
Wat bezielt een vrederechter (en een bewindvoerder) in strijd met de logica, de wet en de elementairste principes van ‘fair trial’ te redeneren dat een beschermde persoon over een (niet door de wet voorziene) machtiging van dezelfde vrederechter zou moeten beschikken om een rechtsmiddel tegen de uitspraak van die vrederechter aan te wenden ?
Kortom: wat voor een kromme redeneringen werden hier gevolgd en waarom ?
Niemand is er gebaat mee dat de bewindvoerder een fout van de vrederechter toedekt, of omgekeerd. Correct gevoerde procedures zijn een elementaire garantie voor goede rechtsbedeling. Dat het hier om de zorg voor en bescherming van kwetsbare personen gaat dwingt alle actoren tot een loyale en nauwgezette naleving van rechtsregels waarvan zij vaak de enige bewakers zijn. Buiten die lijnen kleuren beschaamt het vertrouwen in justitie zelf.
(b) Een tweede reeks ruimere vragen.
Is een rechter die zich zo opgesteld heeft nog een onpartijdige rechter ?
Moet de korpschef van de vrederechters hier tussenkomen ?
Moet dergelijke reeks van incidenten aanleiding geven tot een bespreking binnen het kader van de evaluatie van de betrokken magistraat ? Gaat het hier om onkunde of onwil ?
(c) Een derde reeks fundamentele en structurele vragen.
Is hier sprake van een fundamentele dysfunctie voor het onderzoek waarvan de Hoge Raad voor de Justitie bevoegd is ?
Hoe zit het met de wetenschappelijke kwaliteit van de opleiding van vrederechters ? Welke juridische fabels circuleren er voor het eigen gemak, kleine corporatistische belangen of in een bubble van eigenwaan die aan magistraal machtsmisbruik grenst ?
Is er bij sommigen niet eerder sprake van een manifeste onwil om de wet toe te passen ?
Waar ligt de grens tussen de onafhankelijkheid van de magistraat en de mogelijkheid hem/haar ter verantwoording te roepen ?
Slotbedenking.
Op 17 oktober was het twee jaar geleden zijn dat het Koninklijk Verbond van de Vrede- en Politierechters een halve voormiddag spendeerde aan de studie van de nieuwe wet.
Bij die gelegenheid was prof. Tim Wuyts – penhouder van de wet en adviseur van de minister van Justitie zeer duidelijk: “De noodzakelijke mentaliteitswijziging bij de diverse actoren betrokken bij het bewind zou in heel wat gevallen nog achterwege blijven. De nieuwe wet zou in sommige gevallen zelfs een achteruitgang betekenen. Dergelijke praktijken zijn uiteraard verwerpelijk en moeten bestreden worden met de gangbare rechtsmiddelen”.
Zijn analyse en aanbevelingen verschenen in de bij Die Keure verschenen ‘Rechtskroniek voor de Vrede- en Politierechters 2015’ en refereren in voetnoot naar mijn Knack opinie van 31 07 2015 ‘Hoe een nieuwe wet die de zwakkeren moest beschermen in één jaar tijd volledig uitgehold werd’ (link hier).
Het ontmoedigend (Iepers en nu) Brugs overzicht illustreert ten overvloede dat ‘rechtsmiddelen’ nauwelijks nog volstaan want het ‘buitengewoon rechtsmiddel derdenverzet’ wordt voor hen gewoon afgeschaft terwijl de aanwending ervan net noodzakelijk was door de eenzijdigheid van de specifieke procedure. Immers kan tegen dergelijke beschikking géén hoger beroep aangetekend worden en bleef alleen ‘derdenverzet’ over, maar in Brugge gaat ook daarvoor nu de deur dicht.
De term ‘beschermde personen’ lijkt hier zelfs een vorm van galgenhumor. Het is onaanvaardbaar hen en hun families op kosten te blijven jagen voor Kafkaiaanse procedures.
Door hen uit te sluiten van ieder rechtsmiddel tegen de aanrekening van vergoedingen van advocaat-bewindvoerders is België op weg naar een Complaints Procedure bij het Committee on the Rights of Persons with Disabilities.
het wereldalzheimerdagvonnis
23 oktober 2017
Dat verklaarde het initiatief van de eisers in derdenverzet om meteen ook de Minister van Justitie te dagvaarden. Die eventuele niet-naleving van het VN-Verdrag van 2006 kan meespelen voor de aansprakelijkheid van de Belgische Staat op basis van de Anca-rechtspraak.