Questioning Justice
Questioning Justice
2015/16
In de vorige Law Blog besprak ik de ‘spookverplaatsingen’ van de opvolgende vrederechters van het eerste kanton Brugge. Tot overmaat van ramp blijkt nu in het vredegerecht van het vierde kanton Brugge een ‘spookvonnis’ uitgesproken.
Advocaat Jos Vander Velpen – ook voorzitter van de Liga voor Mensenrechten – kreeg immers op 26 mei jl. een vonnis van dat vredegerecht in de bus. Dat de begeleidingsbrief op 19 mei gedateerd was en dus een volle week deed over het traject Brugge – Antwerpen is geen première in dat dossier.
Een unicum is wel de bijlage bij de brief van 19 mei: een vonnis, gedateerd op... 12 mei. Nochtans ontving de advocaat op 18 mei in het zelfde dossier een bericht (gedateerd op 12 mei) dat de zaak “verdaagd” was tot de zitting van ... 19 mei.
De eerste paragraaf van het vonnis met de aanhef “uitgesproken op de openbare terechtzitting van donderdag 12 mei 2016” vangt letterlijk aan als volgt: “Overwegende dat beide partijen niet verschijnen op de zitting d.d. 19 05 2016 waarop de debatten werden gesloten en onmiddellijk huidig vonnis werd gewezen”.
Het vonnis werd dus een week vroeger dan de datum voorzien voor de pleidooien uitgesproken.
Daarbij gebeurde die uitspraak volgens de tekst van het vonnis ‘op de openbare terechtzitting’, terwijl dit volgens de nieuwe wet in raadkamer – dus achter gesloten deuren- dient te geschieden.
Hoe en waarom het zover is kunnen komen, leest als een hallucinant proceduretraject dat de rechten van een kwetsbare medemens die door justitie moest beschermd worden, platweg vertrappelde.
Hierna volgt eerst de chronologie van de zaak, en daarna mijn 4 bedenkingen over de procedure: omtrent (1) het ‘verstek’ (2) de ‘ambtshalve kanteling (3) de vraag naar de onpartijdigheid van de vrederechter in dat kader en (4) tot slot een voorstel voor wetswijziging.
UPDATE 28 09 2016: het ‘spookvonnis’ waarvan hier sprake werd in hoger beroep te niet gedaan bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge op 22 09 2016. De rechtbank stelde in hoger beroep de zoon van de beschermde persoon als familiaal bewindvoerder aan (in vervanging van de door de vrederechter opnieuw aangetelde advocaat-bewindvoerder). Einde goed, al goed dus.
DE CHRONOLOGIE VAN DE ZAAK ANDRE j. IN VOGELVLUCHT.
Fase 1. Begin 2012 stelt de vrederechter van het eerste kanton Ieper voor de thans 66-jarige André J. een advocaat aan als ‘voorlopig bewindvoerder’. Dat vonnis wordt in hoger beroep door de rechtbank van eerste aanleg te Ieper bevestigd op 05 06 2013. Wanneer de man midden 2015 uit het Iepers ziekenhuis ontslagen wordt om bij zijn enige zoon in Brugge te gaan wonen, wordt het dossier voor verdere behandeling aan het vredegerecht van het vierde kanton Brugge overgemaakt.
Het inschrijven van het dossier in Brugge volstaat blijkbaar niet als formaliteit. Op 8 oktober 2015 maakt de Brugse vrederechter een ambtshalve beschikking: “Gezien het Ons toegezonden dossier (...) Dat het dossier verder door Ons zal worden opgevolgd. Op deze gronden, zegt voor recht dat wij het dossier verder zullen opvolgen. De Vrederechter heeft getekend met de Griffier”.
Dit extreme formalisme illustreert al de verspilling van menselijke en materiële middelen in een vredegerecht waar alle beschikkingen inzake bewindvoering verwijzen naar de zware werklast en de “besparingsdrift” van de minister (zie daarover de derde case beschreven in m’n opinie op Knack van 31 07 2015 (link hier).
Terloops: vrederechter Albert Billiet is de secretaris van de Adviesraad van de Magistratuur en schreef recent een opgemerkt artikel over de justitiehervormingen in het Tijdschrift voor Vrederechters.
Fase 2. De Ieperse bewindvoerder vraagt ingevolge die overzending om vervangen te worden door een Brugse confrater. Dat is op zich een vrij normale gang van zaken, kwestie van nauwer contact. Bij die beslissing tot vervanging wordt André J. echter door de vrederechter niet gehoord, noch zijn familie. Bijgevolg wordt hen de kans ontnomen om een familiaal alternatief te bieden voor de professionele bewindvoering – en de er aan verbonden kosten. Nochtans weet de vrederechter dat André J. ondertussen in een aparte vleugel van het zelfde gebouw van zijn enige zoon woont.
De inspraak van die enige zoon gaat er met de Brugse beschikking overigens op achteruit: tot overmaat van ramp – en in tegenstelling tot het Ieperse vonnis – moet de Brugse bewindvoerder haar verslag niet meer aan de enige zoon van partijen moet overmaken.
Tussenprocedure: André J. repliceerde daarop met een verzoekschrift waarbij hij bij de vrederechter de aanstelling vroeg van zijn zoon als vertrouwenspersoon. De vrederechter weigerde dat als “voorbarig”, maar werd met die beslissing teruggefloten in hoger beroep. De rechtbank van eerste aanleg herinnerde de vrederechter aan het ‘recht’ op een vertrouwenspersoon en stelde de zoon toch aan (zie daarover de Law Blog van 31 01 2016 – link hier).
Fase 3. De overbelaste vrederechter laat het echter niet bij de aanstelling van een nieuwe advocaat – bewindvoerder.
Meteen ‘kantelt’ de Brugse vrederechter ambtshalve – ook zonder wie dan ook gehoord te hebben op dàt punt – de gerechtelijke bescherming van André J. in de nieuwe wet met maximale onbekwaamheid over goederen én (buiten iedere vraag om) ... over de persoon.
Bizar: het werk van de bewindvoerder én van de vrederechter wordt ook gemaximaliseerd, met alle kosten, verspilling van overheidsmiddelen en risico’s vandien.
Zo moet de bewindvoerder voor iédere aanwending van kapitaal van een spaarboekje een machtiging aan de vrederechter vragen. Idem zelfs voor herbeleggingen – wat ingaat tegen vaste rechtspraak (hier perfect zelfde redenering toepasselijk als in Vred. Roeselare 06 02 2003, T. Vred. 2004,212, ook geciteerd door G. Verschelden in Rechtskroniek Vrede-en politierechters 2006, 269, noot 14).
Nergens voorziet de wet dat keurslijf want herbeleggingen betreffen inderdaad geen ‘vervreemdingen’. Met de betutteling zoals in deze beschikking komt zelfs de professioneel bewindvoerder onder feitelijke voogdij van de vrederechter te staan en worden snelle en gunstige financiële transacties onmogelijk gemaakt voor de ‘goede huisvader’ die iedere bewindvoerder moet zijn.
Opmerkelijk dus : dezelfde vrederechter die in zijn standaard afwijzingen van familiale kandidaten als bewindvoerder wijst op de “mogelijke verantwoordelijkheid van de Belgische Staat voor de fouten van een gerechtelijk mandataris” fungeert bijgevolg zelf voor bewindvoerders als een soort filter of beleggingsadviseur. Dat kan de Belgische Staat ooit nog veel geld kosten, al nemen we aan dat die magistraat er meer van kent dan de vroegere voorzitter van de Brusselse rechtbank van koophandel die zich met een belegging in een Afrikaanse goudmijn in de luren liet leggen. Denk aan ‘Monsieur Kaba’ uit Basta van Jonas Geirnaert (link hier voor You Tube) en ontspan u even vooraleer u verder leest.
Fase 4. Begin november 2015 tekent André J. ‘derdenverzet’ aan. In principe is dat het meest voor de hand liggende rechtsmiddel dat tegen de ‘kantelbeschikking’ kan aangewend worden, nu de vrederechter hem niet gehoord heeft – en dat in strijd met de formele wettelijke verplichtingen van art. 1247 & 1238-1249 Ger.W.
Dat betekent dat ook dure kosten voor de tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder (€181) moeten gemaakt worden in een procedure die wettelijk zelfs vrijgesteld is van het rolrecht – kwestie van drempelverlagend te werken.
Op de inleidingszitting van 26 11 2015 blijkt voor de behandeling geen vroegere datum dan vier maand verder... 24 03 2015 - uitgerekend de verjaardag van André J. Ondertussen is de aanstelling van de bewindvoerder uiteraard ‘uitvoerbaar bij voorraad’. Omdat die datum geen vervoer naar het vredegerecht geregeld raakt, wordt de zaak uitgesteld tot 28 04 2015.
Fase 5. Op 28 04 2015 wordt de zaak door de vrederechter in openbare zitting behandeld – wat op zich al zeer vreemd is, want in principe gebeurt alles in verband met bewindvoering in raadkamer, dus achter gesloten deuren (overigens zijn sinds de nieuwe wet de regels van eenzijdig verzoekschrift toepasselijk: zie daarover het antwoord van de minister van Justitie d.d. 24 05 2016 op de parlementaire vraag van volksvertegenwoordiger Raf Terwingen van 03 05 2016 nr 1019 link hier ).
André J. die persoonlijk aanwezig is wordt niet zelf gehoord en de zaak wordt overingens maar zeer preliminair behandeld.
De raadsman van André J. pleit immers de zaak eerst (en enkel) op het vlak van de samenstelling van de zetel, met name aan de hand van het advies van de Raad van State (DOC 53 1009/003 p. 11-12 - link hier) dat de onpartijdigheid van de vrederechter bij een ambtshalve kantelprocedure in vraag stelt.
De vrederechter kondigt daarover een beslissing aan op 8 dagen, dus 05 05 2016. Uiteraard betekent dit dat de ‘grond van de zaak’ ondertussen niet behandeld wordt. De debatten zijn door de vrederechter zelf afgebroken om eerst te laten beslissen over wie in deze zaak kan/mag zetelen.
Fase 6. Die acht dagen zullen minstens 2 weken moeten worden vermits die donderdag op Hemelvaart valt, maar geen bericht van uitstel wordt ontvangen door raadsman of beschermde persoon.
Tussenfase. Ondertussen had de zoon (vertrouwenspersoon) rechtstreeks bezwaar aangetekend bij Paul Rapsaet, korpschef van de vrede- en politierechters van West-Vlaanderen. Op 12 mei antwoordt de korpschef per mail. De vrederechter van Brugge IV heeft de korpschef meegedeeld dat hij de zaak “in alle objectiviteit en sereniteit, eigen aan onze functie als magistraat zal behandelen. De korpschef “volgt (de vrederechter) daarin” zodat de zaak niet toevertrouwd wordt aan een andere vrederechter.
Noch de raadsman noch André J. vernemen verder iets, tot op de middag van 18 mei een brief van het vredegerecht bij de raadsman toekomt. Die is gedateerd op ... 12 mei en bericht dat de zaak “verdaagd is tot de zitting van 19 mei”. Verdere uitleg ontbreekt. De raadsman kan geen schikkingen voor zijn agenda meer nemen en laat de griffie weten dat hij de volgende dag niet kan optreden.
Fase 7. Op die zitting van 19 mei sluit de vrederechter de debatten alhoewel de derdenverzetdoende partij niet verschijnt. Ook die beslissing tot sluiting van de debatten gebeurt dus ‘ambtshalve’. Ze is daarenboven patent in strijd met de evidente, normale verwachtingen van de partij die derden verzet aantekende en nog niet eens de gelegenheid kreeg te pleiten voer de grond van de zaak.. De tekst van het vonnis vermeld dat “het vonnis onmiddellijk wordt uitgesproken”. Zowel titelblad als de 5 bovenranden van het vonnis vermelden echter als vonnisdatum ... 12 mei.
Alles wijst er dus op dat het vonnis op die datum al kant en klaar in de computer zat terwijl de raadsman pas op 18 mei kennis kreeg van een zitting van 19 mei.
Het vonnis gewaagt letterlijk van “de automatische onpartijdigheid van de rechtbank” (sic). De ambtshalve inkanteling wordt gemotiveerd aan de hand van “de noodwendigheden van de dienst” en verwijst naar het vonnis van de vrederechter van Vorst van 26 11 2014 (kritisch besproken in de Law Blog van 30 03 2016 – link hier).
De gerechtelijke bescherming over de persoon van André J. wordt wél opgeheven. Dat lijkt de enige troost, maar de vrederechter voegt daar een opvallende dubbele overweging aan toe:
-“dat uit het gezag van gewijsde en de kracht van gewijsde van het vonnis (van 05 06 2013) van de rechtbank te Ieper (vonnis dat al van midden 2013 dateert) vloeit voort dat definitief vaststaat dat eiser op derdenverzet verkeert in de voorwaarden om een bewindvoerder toegewezen te krijgen”: dat is nochtans patent strijdig met de fundamentele regel art. 492/4 BW die bepaalt dat een herziening van de beschermingsmaatregel “ten allen tijde” mogelijk is.
-dat de zoon van André J. geen familiaal bewindvoerder kan worden omdat hij inderdaad (bij hervorming in hoger beroep van de afwijzende beschikking van dezelfde vrederechter) “bij evenzeer definitief geworden beroepsvonnis van de rechtbank van eerste aanleg van West-Vlaanderen van 04 02 2016 vertrouwenspersoon is, hoedanigheid welke met die van bewindvoerder niet verenigbaar is naar luidt van art. 501, 6° ten eerste BW”: dat is toch wel een heel flauwe motivering, nu niets bij een vervanging van bewindvoerder, de aanstelling van de persoon die tot alsdan vertrouwenspersoon was, verbiedt. Uiteraard zal deze dan ontslag moeten nemen uit de functie van vertrouwenspersoon en eventueel een nieuwe vertrouwenspersoon moeten voorgesteld worden. Dat iemand uit het familiaal netwerk van de beschermde persoon als bewindvoerder aangesteld wordt is net de uitdrukkelijk wil van de wetgever, en dat die kandidaat-bewindvoerder tot alsdan vertrouwenspersoon was maakt die wissel juridisch totaal niet onmogelijk, maar zelfs eerder wenselijk (zie daarover J. Nolf, Kwetsbaren in het nieuwe recht, INNI Publishers 2014, 165: “wanneer een patiënt een vertrouwenspersoon kiest voor bijstand en begeleiding bij de oproeping door de vrederechter in de initiële fase van de procedure, moet ook die vertrouwenspersoon, al dan niet familielid, in aanmerking komen (als bewindvoerder) wanneer de vrederechter de eerste, principiële knoop doorhakt en tot de beschermende maatregel besluit. Eigenlijk moet het evident zijn dat idealiter de allereerste vertrouwenspersoon van de beschermde patiënt, diens bewindvoerder moet zijn” ).
Het lijkt er hier wel op dat de vrederechter de hervorming in hoger beroep van zijn weigering tot aanstelling van de betreffende vertrouwenspersoon slecht verteerd heeft. Enige lering uit de Open Brief #Driekoningenbrief van meer dan 50 organisaties uit de zorgsector lijkt alvast niet getrokken (link naar Knack van 06 01 2016 hier).
Fase 8. De epiloog in het vonnis zijn de kosten. Die kosten worden ‘begroot’ zonder dat iemand daartoe veroordeeld wordt. Dat betekent dat André J. de kosten van de dagvaarding-derdenverzet à €181,25 de facto zelf moet dragen, terwijl die enkel gemaakt moesten worden omdat de vrederechter de kanteling uitvoerde zonder de beschermde persoon te horen.
In de dagvaarding-derdenverzet had André J. voorbehoud gemaakt om die kosten te recupereren lastens de Belgische Staat in het kader van een Anca-procedure (zie daarover de Law Blog van 09 05 2016 – link hier) – maar ook dat deed zelfs bij de West-Vlaamse korpschef - geen belletje rinkelen in verband met de wenselijkheid van een recusering voor de magistraat die de dagvaardingskosten van derdenverzet zelf veroorzaakte door de beschermde persoon bij de kanteling en de inrichting van een super-bewindvoering niet eens op te roepen.
FASE 9: Hoger beroep
UPDATE 28 09 2016: het ‘spookvonnis’ waarvan hier sprake werd in hoger beroep te niet gedaan bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge op 22 09 2016. De rechtbank stelde in hoger beroep de zoon van de beschermde persoon als familiaal bewindvoerder aan (in vervanging van de door de vrederechter opnieuw aangetelde advocaat-bewindvoerder). Einde goed, al goed dus.
EERSTE BEDENKING OVER DE PROCEDURE VOOR DE VREDERECHTER: EEN AMBTSHALVE VERSTEK ?
In klassieke tegensprekelijke procedures houdt de regel in dat “wanneer noch de eiser noch de verweerder verschijnen, de rechter geen verstek kan uitspreken” (J. Rozie, S. Rutten, A. Van Oevelen ed. ‘Verstek en verzet in burgerlijke zaken en strafzaken, nationaal en Europees’, Intersentia, 2012, 116, 6, nr 10). In hun historische bijdrage stelden Rogier De Corte en wijlen Jean Laenens het als een evidentie: “het spreekt voor zichzelf dat de rechter geenszins ambtshalve de verstekprocedure mag verlenen” (‘De verstekprocedure en de taak van de rechter bij verstek’, TPR 1980, 467, nr 43 met noot 37).
In de nieuwe wet werd voor de gerechtelijke bescherming “teruggegrepen naar het ‘eenzijdig verzoekschrift’ met dien verstande dat de bijkomende wijzigingen de procedure bijna gelijk stellen met de procedure bij tegensprekelijk verzoekschrift” (J. Nolf, Kwetsbaren in het nieuwe recht, INNI Publishers 2014, 411, 182).
Het verschil is niet groot met de “tegensprekelijkheid sui generis” die in 2003 al ingevoerd werd (ibidem, 296). De nadruk ligt meer dan ooit op het zorgaspect ‘op maat’ van de maatregel, waarbij uitgegaan wordt van de volwaardigheid van de persoon met een beperking als medeburger. Een ‘te beschermen persoon’ kan dan ook niet zomaar in het vakje van een ‘verwerende partij’ gezet worden. Dat betekent dat met hem/haar zelfs zorgvuldiger dient om gegaan dient te worden dan met een ‘verweerder’ in een klassiek contentieux.
In dit geval werd de ‘afwezigheid’ van de ‘te beschermen persoon’ door de vrederechter zelf georganiseerd, en dit tot twee maal toe.
Vooreerst werd door de vrederechter tot ambtshalve ‘kanteling’ in de nieuwe wet (met bescherming over de persoon) beslist bij de beschikking van 08 10 2015 zonder dat de beschermde persoon gehoord werd – wat niet alleen de geest van de wet fundamenteel schendt, maar flagrant in strijd is met de oproepingsplicht voorzien in art. 1246 Ger.W.
Net omwille van de niet-oproeping kon de vrederechter bij die gelegenheid ook niet meteen een bescherming ‘op maat’ uitspreken – wat nochtans de bedoeling zou zijn bij een kanteling voorafgaand aan de datum ‘van rechtswege’ voorzien (voor ‘oude’ dossiers bewindvoering oorspronkelijk voorzien op 01 09 2016 maar uitgesteld tot 01 09 2019 ingevolge de wet van 10 08 2015)
Daarenboven verzeilt de beschermde persoon via dergelijke verwerpelijke methode in een meer nadelige situatie dan wanneer de ‘van rechtswege voorziene’ kanteldatum van (nu) 01 09 2019 afgewacht wordt: immers wordt in dat laatste geval de nieuwe wetgeving van toepassing, maar ontstaat er géén gerechtelijke bescherming over de persoon.
In de methode van de vrederechter van Brugge IV wordt dus blindelings, zonder enige oproeping van de cruciaal betrokkene per definitie een patente overbescherming georganiseerd.
Ten onrechte verwijst de vrederechter naar het vonnis van de vrederechter van Vorst d.d. 26 11 2014. Alhoewel dat vonnis ten onrechte de ‘ambtshalve kanteling’ als een ‘administratieve procedure’ aanziet, heeft de – nutteloze en dus verspillende - aanpak van de vrederechter van Vorst géén aanvullende bescherming over de ‘persoon’ tot gevolg (zie de bespreking van de vonnis in de Law Blog van 20 03 2016 – link hier). De vrederechter van Brugge IV gaat dus nog veel verder dan zijn collega van Vorst.
Ten tweede was de afwezigheid van de beschermde persoon op de zitting van 19 05 2016 het onvermijdelijk gevolg van een laattijdige oproeping, pas daags voordien door de raadsman ontvangen.
Het is onduidelijk op welke basis de vrederechter in dergelijke omstandigheden ertoe kon beslissen “de debatten te sluiten” buiten de vraag van welke procespartij dan ook.
Dit is nog veel minder het geval wanneer de raadsman op de zitting van 28 04 2016 enkel preliminair gepleit had over de samenstelling van de zetel.
De sluiting van de debatten schond dus (een tweede maal) de verplichting van de vrederechter om de beschermde partij te horen omtrent de gerechtelijke bescherming die ambtshalve aangekaart werd.
Die weigering vanwege de vrederechter gebeurde nota bene nadat de beschermde persoon o.a. €181 aan gerechtsdeurwaarderskosten betaalde om te verhelpen aan de eerste weigering van de vrederechter om hem te horen.
De bizarre overhaasting waarbij “onmiddellijk huidig vonnis gewezen” werd, kan ook onmogelijk ingegeven zijn door enige noodzaak tot welbegrepen bescherming van André J., vermits er op hem al een beschermingsmaatregel van kracht was sinds 2012 – gerechtelijke bescherming die vervolgens nog versterkt was op 08 10 2015, via een ‘kantelbeschikking’ die bij voorraad uitvoerbaar bleef. Er was dus geen enkele urgentie.
De weigering van de ‘nabijheidsrechter’ om een kwetsbaar persoon te ontmoeten en te horen neemt hier wel groteske Kafkaïaanse proporties aan. Dit is méér dan verstek: de beschermde persoon wordt verstoken van zijn recht om gehoord te worden.
Daarenboven zou de aanwezigheid van André J. en een pleidooi zijn advocaat over de grond van de zaak op de zitting van 19 mei kennelijk weinig verschil gemaakt hebben: het vonnis zat blijkbaar al sinds 12 mei in de computer van de griffie.
Dit betekent in dat geval een manifeste schending van de elementaire regels van faire procesvoering door de rechter zelf.
TWEEDE BEDENKING: DE AMBTSHALVE KANTELPROCEDURE.
André J. had in zijn dagvaarding derdenverzet gevraagd de inkanteling te niet te doen, zich beroepend op de “eerbiedigende werking ten aanzien van de maatregelen die zijn genomen op 1 (september) 2014, en dit zowel op het vlak van de bescherming als wat betreft het bewind, zowel wat betreft het materiële recht als wat betreft de bepalingen van gerechtelijk recht” (F. Swennen, ‘De meerderjairge beschermde personen,’ Deel 1, RW 2013-14, 622).
Het vonnis fietst daar wel heel snel en eigengereid over met de volgende overwegingen:
“dat het verzoek een inhoud aan de wet toekent die er niet in vervat is, en wel integendeel de noodwendigheden van de dienst, en inzonderheid de correcte dienstverlening van vredegerechten tenoverstaan van totaliteit van hun rechtsonderhorigen niet toelaten de ter zake ontwikkelde argumentaties te volgen;
Dat, zoals hoger gesteld, immers inkanteling Ambtshalve kan geschieden, deze mogelijkheid ook door de wetgever ingebouwd werd om de noodwendigheden van de dienst zeker te stellen, en de procedure an sich dan ook niet ter discussie kan worden gesteld;
Dat het gebruik van deze proceduriële mogelijkheid zich in casu opdrong teneinde de zekerheid te verschaffen dat Wetshalve inkanteling niet voor een stortvloed van zaken zou leiden bij afloop van de overgangstermijn en de dienstverlening in het Kanton zou in gevaar brengen”.
Het is vooreerst een pijnlijke vaststelling hoe de dienstverlening hier geïnterpreteerd wordt. Met deze aanpak zijn de “rechtsonderhorigen” zoals André J. er alvast niet beter af, want met de blindelinge kanteling in een maximaal regime gaat hun rechtsbekwaamheid erop achteruit en wordt het ‘maatwerk’ van de nieuwe wet compleet genegeerd.
Er is echter meer. Mijn uitvoerige bijdrage omtrent de overgangsmaatregelen verschenen in De Juristenkrant (11 11 2015, p. 12-13) illustreer ik het wijd verbreide misverstand omtrent het effect van de wettelijke kanteldata.
U leest die analyse ook uitgebreid op mijn Law Blog van 19 10 2015 (link hier) waar ik prof. Tim Wuyts (ook adviseur van de minister van Justitie in die materie) citeer ter ondersteuning van mijn stelling: “Een en ander moet worden genuanceerd. Wat de overgang naar het nieuwe beschermingsstatuut betreft, zij in eerste instantie opgemerkt dat, als er geen initiatief wordt genomen, de wet een automatische (“van rechtswege”) omzetting bepaalt. De werklast ontstaat alsdan maar pas nadien, omdat binnen de 2 jaar na die omzetting in ieder geval een evaluatie moet plaatsvinden. Voor de personen geplaatst onder voorlopig bewind wijzigt op het vlak van de bekwaamheid niet veel bij deze automatische omzetting. Het is vooral relevant dat de voorlopig bewindvoerder de datum van automatische omzetting voor ogen houdt. Vanaf dat ogenblik treden immers een aantal andere verplichtingen in werking” (T. Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut: een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig’ bijdrage in ‘Rechtskroniek voor de vrede-en politierechters 2015’, uitg. Die Keure, Brugge, 222, p. 8 randnr 13 - link naar het boek hier ).
Prof. Tim Wuyts verwijst aldaar bij zijn inleiding in voetnoot 7 naar mijn Knack.be-stuk van 31 07 2015 wanneer hij stelt: “Ook de betrokken actoren hebben een belangrijke verantwoordelijkheid bij de toepassing van de nieuwe wet naar de geest ervan”.
Tim Wuyts besluit in die bijdrage voor de studievoormiddag van de vrederechters: “De wetgever “had in het bijzonder tot doel de drempel voor de familiale bewindvoerders te verlagen, de aanstelling van een vertrouwenspersoon te stimuleren, de bescherming van de persoon slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk te maken en de bijstand als gemeenrechtelijk regime op te leggen. Ook op dit punt rijst er kritiek. De noodzakelijke mentaliteitswijziging bij de diverse actoren betrokken bij het bewind zou in heel gevallen nog achterwege blijven. De nieuwe wet zou in sommige gevallen zelfs een achteruitgang in de praktijk betekenen. Dergelijke praktijken zijn uiteraard verwerpelijk en moeten worden bestreden met de gangbare rechtsmiddelen” (Tim Wuyts, ‘Een jaar toepassing van het eengemaakte beschermingsstatuut. Een tussentijdse evaluatie en aanbevelingen tot bijsturing waar nodig.’, Rechtskroniek voor de Vrede- en Politierechters 2015, Die Keure, Brugge, 222, 31 nr 53).
DERDE BEDENKING: HET RECHT OP EEN EERLIJK PROCES (art. 6 EVRM)
In de dagvaarding derdenverzet had André J. de delicate problematiek aangekaart van de neutraliteit van de vrederechter bij de ‘ambtshalve aanhangigmaking’.
De Raad van State merkte in haar advies van 8 11 2011 op: “De aldus ingestelde “ambtshalve adiëring” sluit onmiskenbaar aan bij de algemene filosofie van het voorstel, die er in bestaat zoveel mogelijk en onder het strikte toezicht van de vrederechter de betrokken personen een bescherming op maat te bieden. Ze geeft niettemin aanleiding tot heel wat bedenkingen wat betreft de vraag of ze volledig verenigbaar is met art. 6 van het EVRM, dat, volgens vaste rechtspraak van het gelijknamig Hof, eventueel van toepassing is op dat soort geschillen.
In casu rijst de vraag of de rechter, door zelf te beslissen een geschil naar zich toe te trekken, niet automatisch de onpartijdigheid – in objectieve zin – die van hem wordt vereist, schendt of op zijn minst in het gedrang kan brengen.
Ambtshalve adiëring wijst, zo niet op zich, dan wel door de concrete motivering van de proceshandeling waarmee die ambtshalve adiëring wordt uitgeoefend, op een oordeel vooraf, voor ieder tegensprekelijk debat, vanwege de rechter die de zaak moet beslissen. (...)
Los van het bovenstaande merkt de Raad van State voorts nog op dat het voorliggende voorstel geen enkele specifieke bepaling bevat aangaande de procedure volgens welke die ambtshalve adiëring zou geschieden (de vragen hoe de zaak aanhangig gemaakt wordt, wie de partijen bij de zaak zijn, welke personen daarnaast nog moeten opgeroepen en hoe de oproeping plaatsvindt). Hij vestigt de aandacht er op dat zulk een leemte problemen kan doen rijzen in verband met het beginsel van de wettelijkheid van de procedure en het beginsel van de behandeling op tegenspraak, beide gewaarborgd door art. 6 van het EVRM. Diezelfde leemte zou ook problemen kunnen doen rijzen met betrekking tot art. 8 van datzelfde verdrag, aangezien volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof, voor maatregelen die raken aan persoonlijke en familiale levenssfeer van personen – waarbij het gaat om maatregelen betreffende hun bekwaamheid – processuele waarborgen voorhanden moeten zijn die er op gericht zijn dat de genoemde personen op evenwichtige wijze betrokken worden bij het besluitvormingsproces en ze hun mening kenbaar kunnen maken“ (DOC 53 1009/003, p. 11 - 12 - link hier).
Des te meer de wet van 17 03 2013 ondertussen wel specifieke procedureregels van toepassing heeft verklaard, kunnen die niet zomaar genegeerd worden zonder het recht op een ‘fair proces’ bij een onpartijdige rechter in het gedrang te brengen.
Het besluit van de akte derdenverzet luidde onheilspellend: “dit leidt wel degelijk tot de nietigheid van de gevoerde procedure, waarbij – net ingevolge het ambtshalve optreden – de aansprakelijkheid van de Belgische Staat op basis van de Anca-rechtspraak in het gedrang kan komen”.
Ook hier fietst het besproken vonnis met een paar lintwormzinnen omheen:
“Dat het wel essentieel is dat eiser al de automatische onpartijdigheid van de rechtbank in twijfel trekt omdat er ambtshalve is ingekanteld, daarvoor verwijst naar het advies van de Raad van State van 08 11 2001 voorafgaand aan de wet maar daarin enkel vragen voorkomen m.b.t. een gebrek aan specifieke bepalingen, en in deze omstandigheden de Rechtbank in eerste instantie stelling dient te nemen m.b.t. het ter zitting geakteerde verzoek van eisende partij bij monde van haar raadsman dat deze Zetel zich zou terugtrekken”.
Vervolgens besluit de vrederechter dat “een ambtshalve inkanteling geschiedt uit noodwendigheden van de dienst (omdat anders alle inkantelingen wetshalve op hetzelfde ogenblik geschieden wat de werking van elk kanton totaal desorganiseert, en zeker dit Kanton) en dat er dus helemaal geen enkele vorm zelfs maar schijn van partijdigheid inhoudt, wel integendeel getuigt van een goed bestuur van het aan de magistraat toevertrouwde kanton en ook zo gemotiveerd werd, zodat deze Zetel zich op basis van de aangehaalde argumenten niet vermag terug te trekken, des te meer art. 11 Ger.W. voorziet dat principieel rechtsmacht niet kan worden overgedragen en derhalve terugtrekking een stricte uitzondering is en moet blijven en tenslotte derdenverzet gebracht wordt voor de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen (art. 1125 Ger.W.) zodat deze Zetel niet vermag zich zomaar terug te trekken, maar welintengendeel dit slechts kan geschieden in hoogste uitzonderlijke omstandigheden;
Dat dit des te meer klemt waar er maar één vrederechter is per Kanton (art. 59 Ger.W.)“...
Het voorgeciteerde advies van de Raad van State moet nochtans correct geduid worden in het beschikkingsbeginsel.
Professor Benoît Allemeersch zette in zijn doctoraat ook de maatschappelijke en rechtshistorische verantwoording van dat beschikkingsbeginsel uiteen. Het was de concentratie van alle gezag in de persoon van de absolute vorst die toeliet ook rechterlijke beslissingen te laten nemen wanneer overheidsbelangen in het geding waren. Om daarmee komaf te maken, en om te vermijden dat rechters nog deelachtig zouden worden aan de uitvoering van het beleid, viel men terug op het beginsel van de scheiding der machten. Dàt verklaart waarom de rechter o.a. het geding niet ambtshalve mag inleiden, terwijl het Openbaar Ministerie, dat de uitvoerende macht vertegenwoordigt, dat wél kan - zet Allemeersch uiteen. Het oude idee van ‘machtsoverschrijding’ is als kwalificatie overbodig voor een rechter die zich te ver op het terrein van de partijen begeeft: het beschikkingsrecht van de partijen volstaat (‘Taakverdeling in het burgerlijk proces’, Intersentia 2007, 671, 26 nr 28).
De auteur benadrukt het beschikkingsbeginsel als “algemeen rechtsbeginsel dat een voldoende grondslag biedt op ambtshalve gedinginleiding”, net omdat voor rechters “een verbod geldt op opportuniteitscontrole en dat laatste is nu juist wat ze zouden doen bij de beoordeling of een ambtshalve gedinginleiding aangewezen is” (ibidem 70-71, nr 6 – 7).
Nu valt in de bestreden beschikking (en andere, van dezelfde zetel) net op hoe de vrederechter zich inlaat met het besparingsbeleid binnen justitie en de (overigens deels zelf door nutteloze inmenging veroorzaakte) werklast om vervolgens een rechtspraak contra legem te rechtvaardigen dat tot een afwending leidt van hetgeen waarvoor de uitzonderlijke mogelijkheid van ambtshalve gedinginleiding bedoeld was.
Allemeersch wijst daarenboven op de vernieuwende rechtspraak van het EHRM en het aldaar ontwikkeld ‘recht op een behoorlijke rechtsbedeling’ om “een nieuwe, meer actuele verantwoording voor het verbod op ambtshalve kennisname van het geding door de rechter te leveren. Gezaghebbende auteurs hebben immers de bedenking gemaakt dat de rechter die ambtshalve een geding opent, moeilijk nog kan geacht worden onpartijdig te zijn of minsten een schijn van partijdigheid wekt in hoofde van de opgeroepen partijen. Deze stelling kan overtuigen. Hoe anders zou een rechter kunnen besluiten dat er aanleiding bestaat om een procedure te starten zonder een voorafgaande feitelijke en zelfs juridische appreciatie van de zaak ?” (ibidem 71, nr 8).
De auteur besluit dan ook dat dit gevaar van een (schijn van) vooringenomenheid haaks staat op het recht op behoorlijke rechtsbedeling. Dat komt merkwaardig goed overeen met het advies van de Raad van State dat de beschermde persoon in deze procedure – terecht maar vruchteloos - inriep.
Het hier besproken vonnis – inclusief de voortijdige redactie en uitspraak ervan - vormt een perfecte illustratie van het probleem.
Twee pogingen tot legitimering van dit ambtshalve ingrijpen door de rechter verdienen vermeld te worden – al roept het besproken vonnis die niet expliciet in.
Het eerste idee komt wel voor in de in het vonnis vermelde rechtspraak van de vrederechter van Vorst, die de ‘ambtshalve kantelprocedure’ als een administratieve rechtshandeling aanziet.
Het werk van Allemeersch is ook in dat verband interessant omdat het de geschiedenis schetst van de vroegere procedure van het ‘ambtshalve faillissement’, een “inquisitoriale procedure in de klassieke zijn van het woord, waarin de partijautonomie zo goed als uitgeschakeld is” (Allemeersch, op. cit. 82 ev.). Allemeersch wijst er op dat de pogingen om die uitzonderingsprocedure te kwalificeren als een administratieve rechtshandeling afgeblokt werden door het Luxora-arrest van het Hof van Cassatie.
Des te meer in het kader van bewindvoering, waar essentiële burgerrechten in het geding zijn, kan niet betwijfeld worden dat de vrederechter hier een belangrijke jurisdictionele functie uitoefent.
De ambtshalve kanteling in de nieuwe wet bewindvoering willen aanzien als een beweerde administratieve rechtshandeling – stelling die in het geciteerde vonnis van de vrederechter van Vorst niet eens onderbouwd wordt – is dan ook een gedrocht van een redenering die enkel gemaakt lijkt om de mensen buiten spel te zetten om wie het nochtans werkelijk gaat. Dit is onaanvaardbaar.
Het tweede idee is interessanter, want de bewindvoering vertoont de beschermende kenmerken die aan de voogdij eigen zijn en in dat laatste kader heeft de hervorming bij de nieuwe voogdijwet van 29 04 2001 ook verregaande machten aan de vrederechter toegekend die ambtshalve uitgeoefend kunnen worden (zoals het benoemen en ontzetten van een voogd) – merkt Allemeersch op (op.cit. 98 e.v.).
Net zoals inzake bewindvoering is er ook inzake voogdij “geen duidelijk identificeerbaar rechtsgeschil voorhanden”, maar dat wil nog niet zeggen dat de tussenkomst van de rechter werkelijk als administratief, eerder dan als jurisdictioneel moet worden gekwalificeerd, waarschuwt Allemeersch (99 nr 35).
Dat er weinig discussie schijnt te bestaan over het ambtshalve optreden van de vrederechter ter bescherming van een minderjarige verklaart hij door het “eerder beperkt contentieus gehalte van de voogdijprocedure” (102, nr 40 – 41), weliswaar met uitzondering van de ontzettingsprocedure (waarvoor de auteur naar De Page verwijst).
Opnieuw daagt hier een essentieel verschil met bewindvoering op.
Het ambtshalve optreden ter bescherming van een minderjarige wees heeft ook een maatschappelijk belang en remedieert aan een plotse risicosituatie. Dis is géénszins voorhanden bij een beschermde persoon die voor 1 september 2014 onder ‘voorlopig bewind’ gesteld is en bijgevolg al van wettelijke bescherming geniet. Geen enkele dwingende nood rechtvaardigt in dat geval een ambtshalve ingreep om de al beschermde persoon onder de nieuwe wetgeving te vallen.
Voor zoveel àls daar toch omstandigheden zouden voor pleiten, is het duidelijk dat het ambtshalve initiatief zou getuigen van een feitelijk en juridisch voor-oordeel, zodat het dan alleszins aangewezen is dat alsdan een andere magistraat zou zetelen dan diegene die de ‘kanteling’ agendeerde.
Twee voorbeelden kunnen dat illustreren.
Eerst hoe het goed afliep.
In de Law Blog van 06 05 2016 (link hier) las u hoe de vrederechter van het kanton Brugge 1 in een vrij merkwaardige reactie, ambtshalve de vervanging van een familiaal bewindvoerder op rol stelde. In die zaak werd – na protest van de opgeroepen bewindvoerder – wél bekomen dat de korpschef een plaatsvervanger aanwees. Die wees uiteindelijk de ambtshalve gevorderde afzetting van de bewindvoerster af.
En nu hoe het slecht afliep.
In de Law Blog van 05 01 2016 (link hier) las u hoe een vrederechter de terugkeer van een oudere dame naar de eigen woning (waarvoor machtiging tot openbare verkoop aan de bewindvoerder was verleend) wou verhinderen door haar via de ambtshalve kantelprocedure ook ‘voor de persoon’ onder bewind te beschermen. Het opvallend resultaat was dat dezelfde bewindvoerder die de openbare verkoop benaarstigde, bevoegd werd om haar verblijf in een rusthuis te bestendigen, terwijl de bewindvoerder van dezelfde vrederechter een machtiging bekwam om de zoon van de dame uit te drijven. Die zoon woonde al heel zijn leven bij moeder in en was van plan haar terug thuis op te nemen wanneer hijzelf medisch aan de beterhand was.
Besluit en voorstel tot wetswijziging.
Het contentieus karakter van een ambtshalve kantelprocedure naar de nieuwe wet kan in bewindvoering mag dan ook niet onderschat worden. Bijzonder de bevoegdheid van de bewindvoerder over de persoon – waarmee de bevoegdheid van de ‘voorlopig bewindvoerder’ vaak automatisch uitgebreid wordt - kan tot zeer verstrekkende beslissingen leiden, zware familiale conflicten veroorzaken en destructief inwerken op de levenskwaliteit van de beschermde persoon.
De vrees van een aantal vrederechters voor een tsunami van dossiers bij de wettelijke scharnierdata is – zoals hoger gezien – het resultaat van een manifest fout inzicht in de betekenis van de ‘volautomatische’ overgangsmomenten die de wet ‘van rechtswege’ inschreef.
Voor zoveel als er enig probleem van pieken inzake werkdruk zou dreigen, gebiedt de logica van het wettelijk systeem dan de verlenging van de evaluatieperiode van twee naar bv. 5 jaar – zoals ik in De Juristenkrant van 11 11 2015 ook voorstelde.
Gelet op de hierboven geargumenteerde, fundamentele juridische bezwaren tegen een ambtshalve initiatief van de vrederechter bij die kanteling, ware een afschaffing ervan dan ook wenselijk, met name door de weglating van de huidige twee laatste zinnen in art. 227 van de wet van 17 maart 2013.
In afwachting van deze wijziging die de wet opnieuw zou laten sporen met art. 6 van het EVRM, ware het aangewezen dat vrederechters van deze juridisch bizarre bevoegdheid slechts ten node, uitzonderlijk gebruik zouden maken, en dit alsdan via de horizontale mobiliteit zouden combineren met de inzet van een andere collega voor de finale beoordeling.
spookvonnis ?
31 mei 2016
Het vonnis met de aanhef “uitgesproken op de openbare terechtzitting van donderdag 12 mei 2016” vangt letterlijk aan als volgt: “Overwegende dat beide partijen niet verschijnen op de zitting d.d. 19 05 2016 waarop de debatten werden gesloten en onmiddellijk huidig vonnis werd gewezen”.